one's meaning in Dutch

English	Dutch
to one's heart's content adverb	naar hartenlustbijwoord
to one's knowledge preposition	bij mijn wetenpreposition voor zo ver ik weetpreposition
vent one's spleen (to openly express pent-up anger) verb	zijn/haar hart luchtenwerkwoord
vote with one's feet (to express one's preferences through one's actions) verb	met de voeten stemmenwerkwoord
wear one's heart on one's sleeve (to be transparent or forthright about one's emotions) verb [UK: weə(r) wʌnz hɑːt ɒn wʌnz sliːv] [US: ˈwer wʌnz ˈhɑːrt ɑːn wʌnz sˈliːv]	het hart op de tong hebbenwerkwoord
work someone's ass off (to work excessively) verb	zich uit de naad werkenwerkwoord
worth one's while (important enough to spend time, effort or money on) adjective	de moeite waardbijvoeglijk naamwoord
wrap around one's little finger (to successfully control or influence) verb	om zijn/haar vinger windenwerkwoord

Your history