English-Dutch dictionary »

ok meaning in Dutch

EnglishDutch
broken (disconnected)
adjective
[UK: ˈbrəʊkən]
[US: ˈbroʊkən]

verbrokenbijvoeglijk naamwoord

broken (fragmented)
adjective
[UK: ˈbrəʊkən]
[US: ˈbroʊkən]

gebrokenbijvoeglijk naamwoord

geknaktbijvoeglijk naamwoord

broken (having no money)
adjective
[UK: ˈbrəʊkən]
[US: ˈbroʊkən]

blutbijvoeglijk naamwoord

gepluimdbijvoeglijk naamwoord

broken (having the bone in pieces, fractured)
adjective
[UK: ˈbrəʊkən]
[US: ˈbroʊkən]

verbijzeldbijvoeglijk naamwoord

broken (not working properly)
adjective
[UK: ˈbrəʊkən]
[US: ˈbroʊkən]

defectbijvoeglijk naamwoord

kapotbijvoeglijk naamwoord

broken (of skin: split or ruptured)
adjective
[UK: ˈbrəʊkən]
[US: ˈbroʊkən]

opengeretenbijvoeglijk naamwoord

broken (of software: badly designed or implemented)
adjective
[UK: ˈbrəʊkən]
[US: ˈbroʊkən]

kaduukbijvoeglijk naamwoord

broken heart (feeling of grief or loss)
noun

gebroken hartsubstantief
{n}

broken reed (unreliable person)
noun
[UK: ˈbrəʊkən riːd]
[US: ˈbroʊkən ˈriːd]

onbetrouwbaar persoonsubstantief
{m}

broker [brokers] (mediator between a buyer and seller)
noun
[UK: ˈbrəʊkə(r)]
[US: ˈbroʊkə(r)]

makelaarsubstantief
{m}

tussenpersoonsubstantief
{m}

broker [brokers] (stockbroker)
noun
[UK: ˈbrəʊkə(r)]
[US: ˈbroʊkə(r)]

beursmakelaarsubstantief

effectenmakelaarsubstantief

broker [brokered, brokering, brokers] (to mediate in a sale or transaction)
verb
[UK: ˈbrəʊkə(r)]
[US: ˈbroʊkə(r)]

bemiddelenwerkwoord

brook [brooks] (a small stream)
noun
[UK: brʊk]
[US: ˈbrʊk]

beeksubstantief
{f}

broeksubstantief
{f}

butterfly stroke (swimming stroke)
noun
[UK: ˈbʌt.ə.flaɪ strəʊk]
[US: ˈbʌt.r̩.flaɪ stroʊk]

vlinderslagsubstantief
{m}

chain smoker (one who smokes continuously)
noun
[UK: tʃeɪn ˈsməʊkə(r)]
[US: ˈtʃeɪn ˈsmoʊkə(r)]

kettingrokersubstantief
{m}

Cheboksary (city)
proper noun

Tsjeboksaryeigennam

Cherokee (indigenous North American people)
proper noun
[UK: ˈtʃe.rəˌk.i]
[US: ˈtʃe.rəˌk.i]

Cherokeeeigennam
{m}

choke [choked, choking, chokes] (be unable to breathe because of obstruction of the windpipe)
verb
[UK: tʃəʊk]
[US: tʃoʊk]

stikkenwerkwoord

verstikkenwerkwoord

choke [chokes] (control on a carburetor)
noun
[UK: tʃəʊk]
[US: tʃoʊk]

chokesubstantief
{m}

choke [choked, choking, chokes] (prevent someone from breathing by strangling them)
verb
[UK: tʃəʊk]
[US: tʃoʊk]

wurgenwerkwoord

choke [chokes] (type of hold in wrestling etc.)
noun
[UK: tʃəʊk]
[US: tʃoʊk]

machtsubstantief

choker [chokers] (one who chokes another)
noun
[UK: ˈtʃəʊkə(r)]
[US: ˈtʃoʊkər]

wurgersubstantief
{m}

Coke (Coca-Cola)
noun
[UK: kəʊk]
[US: koʊk]

colasubstantief
{m}

coloring book (a type of book)
noun

kleurboeksubstantief
{n}

comic book [comic books] (book or magazine)
noun

stripboeksubstantief
{n}

cook [cooked, cooking, cooks] (colloquial: to be uncomfortably hot)
verb
[UK: kʊk]
[US: ˈkʊk]

bakkenwerkwoord

cook [cooks] (person who prepares food)
noun
[UK: kʊk]
[US: ˈkʊk]

koksubstantief
{m}

kokkin [kokkinnen]substantief
{f}

cook [cooked, cooking, cooks] (to prepare food for eating)
verb
[UK: kʊk]
[US: ˈkʊk]

kokenwerkwoord

Cook Islander (person from the Cook Islands)
noun

Cookeilandersubstantief
{m}

Cookeilandsesubstantief
{f}

Cook Islands (self-governing country in Oceania)
proper noun
[UK: kʊk ˈaɪ.ləndz]
[US: ˈkʊk ˈaɪ.ləndz]

Cookeilandeneigennam
{n-Pl}

Cook Islands Maori (official language of the Cook Islands)
proper noun

Rarotongaanseigennam
{n}

1234