English-Dutch dictionary »

off meaning in Dutch

EnglishDutch
semi-official (having some degree of official authority)
adjective
[UK: ˈse.mi ə.ˈfɪʃ.l̩]
[US: ˈse.mi ə.ˈfɪʃ.l̩]

officieusbijvoeglijk naamwoord

set off (To leave; begin a journey or trip)
verb
[UK: set ɒf]
[US: ˈset ˈɒf]

vertrekkenwerkwoord

set-off (extinction of debts of which two persons are reciprocally debtors)
noun
[UK: ˈset.ˈɒf]
[US: ˈset.ˈɒf]

compensatiesubstantief
{f}

schuldvergelijkingsubstantief
{f}

sex offender (somebody who has committed a crime of a sexual nature)
noun

zedendelinquentsubstantief
{m}

shoot one's mouth off (make reckless or exaggerated statements)
verb

overdrijvenwerkwoord

show off (to exhibit, to demonstrate something for the purpose of bragging)
verb
[UK: ʃəʊ ɒf]
[US: ˈʃoʊ ˈɒf]

pronken metwerkwoord

zich aanstellenwerkwoord

show-off (one who shows off)
noun
[UK: ˈʃəʊ ɒf]
[US: ˈʃoʊ ɒf]

aanstellersubstantief
{m}

uitsloversubstantief
{m}

sod off (go away)
verb
[UK: sɒd ɒf]
[US: ˈsɑːd ˈɒf]

opsodemieterenwerkwoord

stave off (prevent something from happening)
verb
[UK: steɪv ɒf]
[US: ˈsteɪv ˈɒf]

afwerenwerkwoord

stroganoff (dish of sautéed pieces of beef)
noun
[UK: ˈstroɡə.ˌnɒf]
[US: ˈstroɡə.ˌnɒf]

Stroganoffsaussubstantief

suck off (to give a blowjob)
verb

pijpenwerkwoord

switch off (turn switch to off position)
verb
[UK: swɪtʃ ɒf]
[US: ˈswɪtʃ ˈɒf]

uitschakelenwerkwoord

uitzettenwerkwoord

take off (to become successful)
verb
[UK: teɪk ɒf]
[US: ˈteɪk ˈɒf]

een vlucht nemenwerkwoord

takeoff [takeoffs] (start of flight)
noun
[UK: ˈteɪˌkɒf]
[US: ˈteɪˌkɒf]

opstijgensubstantief
{n}

tear off (to leave or depart rapidly)
verb
[UK: ˈtɪə(r) ɒf]
[US: ˈtɪr ˈɒf]

wegscheurenwerkwoord

tell off (to rebuke)
verb
[UK: tel ɒf]
[US: ˈtel ˈɒf]

berispenwerkwoord

time off (time without work)
noun
[UK: ˈtaɪm ɒf]
[US: ˈtaɪm ˈɒf]

vrije dagensubstantief
{m-Pl}

toff (2. (Britain, derogatory) A person of the upper class, or with pretensions to it)
noun
[UK: tɒf]
[US: tɒf]

banjersubstantief

fijne mijnheersubstantief

toffee [toffees] (uncountable: type of confectionery)
noun
[UK: ˈtɒ.fi]
[US: ˈtɑː.fi]

toffeesubstantief
{m}

top it off (emphasize)
verb

bekronenwerkwoord

tourist office (office which provides information for tourists)
noun
[UK: ˈtʊə.rɪst ˈɒf.ɪs]
[US: ˈtʊ.rəst ˈɑːf.əs]

toerismekantoorsubstantief
{n}

VVV-kantoorsubstantief
{n}

trade-off (situation in which one thing must be decreased for another to be increased)
noun
[UK: treɪd ɒf]
[US: ˈtreɪd ˈɒf]

compromissubstantief
{n}

turn off (rotate a tap or valve to stop outflow)
verb
[UK: tɜːn ɒf]
[US: ˈtɝːn ˈɒf]

dichtdraaienwerkwoord

turn off (switch off appliance or light)
verb
[UK: tɜːn ɒf]
[US: ˈtɝːn ˈɒf]

uitdoenwerkwoord

uitschakelenwerkwoord

uitzettenwerkwoord

unofficial (not official)
adjective
[UK: ˌʌ.nə.ˈfɪʃ.l̩]
[US: ˌʌ.nə.ˈfɪʃ.l̩]

officieusbijvoeglijk naamwoord

wake up and smell the coffee (to face reality and stop deluding oneself)
verb

de realiteit onder ogen zienwerkwoord

ward off (to avert or prevent)
verb
[UK: wɔːd ɒf]
[US: ˈwɔːrd ˈɒf]

ontwijkenwerkwoord

voorkomenwerkwoord

ward off (to parry, or turn aside)
verb
[UK: wɔːd ɒf]
[US: ˈwɔːrd ˈɒf]

afwerenwerkwoord

way off (very wrong)
adjective

helemaal ernaast zittenbijvoeglijk naamwoord

white coffee (coffee with milk added)
noun
[UK: waɪt ˈkɒ.fi]
[US: ˈwaɪt ˈkɑː.fi]

koffie met melksubstantief
{m}

work someone's ass off (to work excessively)
verb

zich uit de naad werkenwerkwoord

5678