English-Dutch dictionary »

off meaning in Dutch

EnglishDutch
go off (begin making noise)
verb
[UK: ɡəʊ ɒf]
[US: ˈɡoʊ ˈɒf]

overgaanwerkwoord

go off (depart; leave)
verb
[UK: ɡəʊ ɒf]
[US: ˈɡoʊ ˈɒf]

vertrekkenwerkwoord

weggaanwerkwoord

go off (explode)
verb
[UK: ɡəʊ ɒf]
[US: ˈɡoʊ ˈɒf]

afgaanwerkwoord

go off (putrefy; become inedible)
verb
[UK: ɡəʊ ɒf]
[US: ˈɡoʊ ˈɒf]

bedervenwerkwoord

good offices noun

goede dienstensubstantief
{m}

invloedsubstantief
{m}

goof off (engage in idle activity)
verb
[UK: ɡuːf ɒf]
[US: ˈɡuːf ˈɒf]

luilakkenwerkwoord

niets doenwerkwoord

hands off (cut off a hand!)
interjection

hand af!interjection

hands off (don't touch!)
interjection

afblijven!interjection

niet aanraken!interjection

hands off (not interfering with others' decisions and actions)
adjective

laat maar doenbijvoeglijk naamwoord

head office (main admin centre)
noun
[UK: ˈhed.ˈɒ.fɪs]
[US: ˈhed.ˈɒ.fɪs]

hoofdkantoorsubstantief
{n}

hold off (to delay someone or something)
verb
[UK: həʊld ɒf]
[US: hoʊld ˈɒf]

tegenhoudenwerkwoord

iced coffee (beverage)
noun
[UK: aɪst ˈkɒ.fi]
[US: ˈaɪst ˈkɑː.fi]

ijskoffiesubstantief
{m} {f}

in the offing (in the foreseeable future; on the horizon)
preposition
[UK: ɪn ðə ˈɒf.ɪŋ]
[US: ɪn ðə ˈɒf.ɪŋ]

in het verschietpreposition

initial public offering [initial public offerings] (first offering to members of the public of stock in a company)
noun
[UK: ɪ.ˈnɪʃ.l̩ ˈpʌ.blɪk ˈɒ.fər.ɪŋ]
[US: ˌɪ.ˈnɪʃ.l̩ ˈpʌ.blɪk ˈɒ.fər.ɪŋ]

beursgangsubstantief
{m}

beursintroductiesubstantief
{f}

instant coffee (beverage)
noun
[UK: ˈɪn.stənt ˈkɒ.fi]
[US: ˈɪn.stənt ˈkɑː.fi]

instantkoffiesubstantief
{m}

koffiepoedersubstantief
{m}

oploskoffiesubstantief
{m}

Irish coffee (coffee with a dash of whiskey, topped with whipped cream)
noun

Irish coffeesubstantief

jerk off (to masturbate)
verb
[UK: dʒɜːk ɒf]
[US: ˈdʒɝːk ˈɒf]

aftrekkenwerkwoord

rukkenwerkwoord

kick-off [kick-offs] (opening kick in football)
noun
[UK: ˈkɪk.ɒf]
[US: ˈkɪk.ɒf]

aftrapsubstantief
{m}

knockoff (imitation of something)
noun
[UK: ˈnɑːˌkɒf]
[US: ˈnɑːˌkɒf]

namaaksubstantief
{m}

neppersubstantief
{m}

koff noun
[UK: ˈkɒf]
[US: ˈkɒf]

kofsubstantief
{f}

Korsakoff's syndrome (form of amnesia)
noun

korsakovsubstantief
{n}

korsakovsyndroomsubstantief
{n}

syndroom van Korsakovsubstantief
{n}

laugh off (respond to a negative situation lightheartedly)
verb
[UK: lɑːf ɒf]
[US: ˈlæf ˈɒf]

weglachenwerkwoord

laugh one's head off (laugh uproariously)
verb
[UK: lɑːf wʌnz hed ɒf]
[US: ˈlæf wʌnz ˈhed ˈɒf]

kapot lachenwerkwoord

zich bescheurenwerkwoord

lay off (to dismiss workers from employment)
verb
[UK: leɪ ɒf]
[US: ˈleɪ ˈɒf]

de zak gevenwerkwoord

ontslaanwerkwoord

like a chicken with its head cut off (in a frantic, disorganized manner)
preposition

als een kip zonder koppreposition

Malakoff (commune)
proper noun

Malakoffeigennam
{n}

marry off (successfully arrange the marriage of someone)
verb
[UK: ˈmæ.ri ɒf]
[US: ˈme.ri ˈɒf]

uithuwelijkenwerkwoord

3456