English-Dutch dictionary »

off meaning in Dutch

EnglishDutch
coffin [coffins] (box in which a dead person is buried)
noun
[UK: ˈkɒ.fɪn]
[US: ˈkɒ.ˌfɪn]

doodskistsubstantief

kistsubstantief
{f}

coffin bone (bone in the equine leg)
noun

hoefbeensubstantief
{n}

cool off (to reduce in temperature, activity or temper)
verb
[UK: kuːl ɒf]
[US: ˈkuːl ˈɒf]

afkoelenwerkwoord

cut off one's nose to spite one's face (harm oneself as a result of trying to harm an adversary)
verb
[UK: kʌt ɒf wʌnz nəʊz tuː spaɪt wʌnz feɪs]
[US: ˈkət ˈɒf wʌnz noʊz ˈtuː ˈspaɪt wʌnz ˈfeɪs]

wie zijn neus schendt schendt zijn aangezichtwerkwoord

day off (a day of vacation etc.)
noun
[UK: deɪ ɒf]
[US: ˈdeɪ ˈɒf]

vrije dagsubstantief
{m}

doff [doffed, doffing, doffs] (to get rid of, to throw off)
verb
[UK: dɒf]
[US: ˈdɒf]

verwerpenwerkwoord

doff [doffed, doffing, doffs] (to remove or take off (something such as clothing))
verb
[UK: dɒf]
[US: ˈdɒf]

ontdoenwerkwoord

uitdoenwerkwoord

doze off (fall asleep unintentionally)
verb
[UK: dəʊz ɒf]
[US: doʊz ˈɒf]

induttenwerkwoord

drive off (force to leave or go away)
verb
[UK: draɪv ɒf]
[US: ˈdraɪv ˈɒf]

verjagenwerkwoord

dry off (to become dry, make dry)
verb

afdrogenwerkwoord

enfeoff (to put (a person) in legal possession of a freehold interest)
verb
[UK: enfˈiːf]
[US: enfˈiːf]

belenenwerkwoord

ex officio (by virtue of an office or title)
adjective
[UK: ˌek.sə.ˈfɪ.ʃɪəʊ]
[US: ˌek.sə.ˈfɪ.ʃɪəʊ]

ambtshalvebijvoeglijk naamwoord

fall off a truck verb

van de vrachtwagen gevallenwerkwoord

field officer (officer)
noun
[UK: fiːld ˈɒf.ɪs.ə(r)]
[US: ˈfiːld ˈɑːf.əs.ər]

veldofficiersubstantief
{m}

fob off (to put off by evasion)
verb

afschepen metwerkwoord

fuck off (expression of disagreement or disbelief)
interjection
[UK: fʌk ɒf]
[US: ˈfək ˈɒf]

sodemieter opinterjection

fuck off (go away!)
interjection
[UK: fʌk ɒf]
[US: ˈfək ˈɒf]

oppleureninterjection

optiefeninterjection

fuck off (go to hell, disappear, screw oneself)
verb
[UK: fʌk ɒf]
[US: ˈfək ˈɒf]

flikker opwerkwoord

opdonderenwerkwoord

opflikkerenwerkwoord

ophoepelenwerkwoord

ophoerenwerkwoord

oplazerenwerkwoord

oppleurenwerkwoord

oprottenwerkwoord

opsodeflikkerenwerkwoord

opsodemieterenwerkwoord

optiefenwerkwoord

wegwezenwerkwoord

general officer noun
[UK: ˈdʒen.r̩əl ˈɒf.ɪs.ə(r)]
[US: ˈdʒen.r̩əl ˈɑːf.əs.ər]

opperofficiersubstantief
{m}

get off (to disembark from)
verb
[UK: ˈɡet ɒf]
[US: ˈɡet ˈɒf]

; afstappenwerkwoord

afstappen van ...werkwoord

uit ... stappenwerkwoord

uitstappenwerkwoord

get off (to incur only mild consequences)
verb
[UK: ˈɡet ɒf]
[US: ˈɡet ˈɒf]

ervan afkomenwerkwoord

get off (to move (something) from being on (something else))
verb
[UK: ˈɡet ɒf]
[US: ˈɡet ˈɒf]

afhalen van ...werkwoord

get off (to move from being on top of (something))
verb
[UK: ˈɡet ɒf]
[US: ˈɡet ˈɒf]

van ... afgaanwerkwoord

2345

Your history