English-Dutch dictionary »

of meaning in Dutch

EnglishDutch
offensive (causing offense)
adjective
[UK: ə.ˈfen.sɪv]
[US: ə.ˈfen.sɪv]

beledigendbijvoeglijk naamwoord

walgelijkbijvoeglijk naamwoord

weerzinwekkendbijvoeglijk naamwoord

offensive [offensives] (posture of attack)
noun
[UK: ə.ˈfen.sɪv]
[US: ə.ˈfen.sɪv]

klaar om aan te vallensubstantief

offensive (team sports: having to do with play directed at scoring)
adjective
[UK: ə.ˈfen.sɪv]
[US: ə.ˈfen.sɪv]

aanvallendbijvoeglijk naamwoord

offensiefbijvoeglijk naamwoord

offensive foul noun

aanvallende foutsubstantief

offer [offered, offering, offers] (place at disposal)
verb
[UK: ˈɒ.fə(r)]
[US: ˈɒ.fər]

aanbiedenwerkwoord

vertonenwerkwoord

offer [offers] (proposal)
noun
[UK: ˈɒ.fə(r)]
[US: ˈɒ.fər]

aanbiedingsubstantief
{n}

aanbodsubstantief
{n}

aanzoeksubstantief
{n}

bodsubstantief
{n}

voorstelsubstantief
{n}

offer [offered, offering, offers] (propose)
verb
[UK: ˈɒ.fə(r)]
[US: ˈɒ.fər]

indienenwerkwoord

presenterenwerkwoord

voorstellenwerkwoord

offer [offered, offering, offers] (to present something as a gesture of worship)
verb
[UK: ˈɒ.fə(r)]
[US: ˈɒ.fər]

offerenwerkwoord

offer one's condolences (offer sympathy to someone who has recently experienced the loss of a loved one)
verb

condolerenwerkwoord

offertory (money offered or donated during a church service)
noun
[UK: ˈɒ.fət.r̩i]
[US: ˈɒ.fət.r̩i]

collectesubstantief

offertory (the offering of sacremental bread and wine to God during a church service)
noun
[UK: ˈɒ.fət.r̩i]
[US: ˈɒ.fət.r̩i]

offertoriumsubstantief
{n}

office [offices] (ceremonial religious duty or rite)
noun
[UK: ˈɒf.ɪs]
[US: ˈɑːf.əs]

dienstsubstantief
{m}

office [offices] (major governmental division)
noun
[UK: ˈɒf.ɪs]
[US: ˈɑːf.əs]

overheidsdienstsubstantief
{m}

office [offices] (room(s) or building used for non-manual work)
noun
[UK: ˈɒf.ɪs]
[US: ˈɑːf.əs]

bureausubstantief
{n}

kantoorsubstantief
{n}

office boy (boy or junior clerk employed in a professional office)
noun
[UK: ˈɒf.ɪs ˌbɔɪ]
[US: ˈɑːf.əs ˌbɔɪ]

kantoorknechtsubstantief

office chair (desk chair used in an office)
noun
[UK: ˈɒf.ɪs tʃeə(r)]
[US: ˈɑːf.əs ˈtʃer]

bureaustoelsubstantief
{m}

office hours (prearranged time when a person is available)
noun
[UK: ˈɒf.ɪs ˈaʊəz]
[US: ˈɑːf.əs ˈaʊərz]

spreekuursubstantief
{n}

office hours (times when office workers are at their desks)
noun
[UK: ˈɒf.ɪs ˈaʊəz]
[US: ˈɑːf.əs ˈaʊərz]

kantoorurensubstantief
{n}

officer [officers] (contraction of the term "commissioned officer")
noun
[UK: ˈɒf.ɪs.ə(r)]
[US: ˈɑːf.əs.ər]

officiersubstantief
{m}

official (of or pertaining to an office or public trust)
adjective
[UK: ə.ˈfɪʃ.l̩]
[US: ə.ˈfɪʃ.l̩]

officieelbijvoeglijk naamwoord

official [officials] (office holder invested with powers and authorities)
noun
[UK: ə.ˈfɪʃ.l̩]
[US: ə.ˈfɪʃ.l̩]

ambtenaarsubstantief
{m} {f}

beambtesubstantief
{m} {f}

functionarissubstantief
{m} {f}

official (relating to an office; especially, to a subordinate executive officer or attendant)
adjective
[UK: ə.ˈfɪʃ.l̩]
[US: ə.ˈfɪʃ.l̩]

ambtelijkbijvoeglijk naamwoord

official language (language)
noun
[UK: ə.ˈfɪʃ.l̩ ˈlæŋ.ɡwɪdʒ]
[US: ə.ˈfɪʃ.l̩ ˈlæŋ.ɡwɪdʒ]

ambtstaalsubstantief
{f}

officiële taalsubstantief
{f}

officially (in an official manner)
adverb
[UK: ə.ˈfɪ.ʃə.li]
[US: ə.ˈfɪ.ʃə.li]

officieelbijwoord

officious (eager to please)
adjective
[UK: ə.ˈfɪ.ʃəs]
[US: ə.ˈfɪ.ʃəs]

bereidwilligbijvoeglijk naamwoord

overijverigbijvoeglijk naamwoord

123