oath meaning in Dutch

English	Dutch
oath [oaths] (solemn pledge) noun [UK: əʊθ] [US: oʊθ]	bezweringsubstantief {f} eedsubstantief {m}
Oath of Abjuration proper noun	Akte van Verlatingeigennam {m}
boathook (hook attached to a pole to push out or pull in things, see also: setting pole) noun	bootshaaksubstantief {m}
loath (averse, disinclined; reluctant, unwilling, see also: averse; reluctant) adjective [UK: ləʊθ] [US: loʊθ]	aarzelendbijvoeglijk naamwoord afkerigbijvoeglijk naamwoord weifelendbijvoeglijk naamwoord weigerachtigbijvoeglijk naamwoord
loathe [loathed, loathing, loathes] (to detest, hate, revile) verb [UK: ləʊð] [US: loʊð]	verafschuwenwerkwoord
loathing (sense of revulsion, distaste, detestation, extreme hatred or dislike) noun [UK: ˈləʊ.ðɪŋ] [US: ˈloʊ.ðɪŋ]	afkeersubstantief

Your history