English | Dutch |
---|---|
meaning [meanings] (significance of a thing, as "the meaning of life") noun [UK: ˈmiːn.ɪŋ] [US: ˈmiːn.ɪŋ] | zinsubstantief |
meaning [meanings] (symbolic value of something) noun [UK: ˈmiːn.ɪŋ] [US: ˈmiːn.ɪŋ] | betekenissubstantief waardesubstantief |
mean [meant, meant, meaning, means] (to convey, indicate) verb [UK: miːn] [US: ˈmiːn] | betekenenwerkwoord willen zeggenwerkwoord |
mean [meant, meant, meaning, means] (to have intentions of some kind) verb [UK: miːn] [US: ˈmiːn] | bedoelenwerkwoord menenwerkwoord |
mean [meant, meant, meaning, means] (to intend; plan on doing) verb [UK: miːn] [US: ˈmiːn] | van plan zijnwerkwoord willenwerkwoord |
meaning of life (hypothetical answer to life’s ultimate questions) noun [UK: ˈmiːn.ɪŋ əv laɪf] [US: ˈmiːn.ɪŋ əv ˈlaɪf] | zin van het levensubstantief |
meaningful (having meaning, significant) adjective [UK: ˈmiː.nɪŋ.fəl] [US: ˈmiː.nɪŋ.fəl] | zinvolbijvoeglijk naamwoord |
meaningless (lacking meaning) adjective [UK: ˈmiː.nɪŋ.ləs] [US: ˈmiː.nɪŋ.ləs] | betekenisloosbijvoeglijk naamwoord zinloosbijvoeglijk naamwoord |
demean [demeaned, demeaning, demeans] (to debase; to lower; to degrade) verb [UK: dɪ.ˈmiːn] [US: ˌdɪ.ˈmiːn] | neerhalenwerkwoord vernederenwerkwoord |
demean [demeaned, demeaning, demeans] (to manage; to conduct; to treat) verb [UK: dɪ.ˈmiːn] [US: ˌdɪ.ˈmiːn] | behandelenwerkwoord gedragenwerkwoord |