me meaning in Dutch

English	Dutch
meanie [meanies] (unkind person) noun [UK: ˈmiː.ni] [US: ˈmiː.ni]	gemeneriksubstantief {m} {f}
meaning [meanings] (significance of a thing, as "the meaning of life") noun [UK: ˈmiːn.ɪŋ] [US: ˈmiːn.ɪŋ]	zinsubstantief {m}
meaning [meanings] (symbolic value of something) noun [UK: ˈmiːn.ɪŋ] [US: ˈmiːn.ɪŋ]	betekenissubstantief {m} waardesubstantief {f}
meaning of life (hypothetical answer to life’s ultimate questions) noun [UK: ˈmiːn.ɪŋ əv laɪf] [US: ˈmiːn.ɪŋ əv ˈlaɪf]	zin van het levensubstantief {m}
meaningful (having meaning, significant) adjective [UK: ˈmiː.nɪŋ.fəl] [US: ˈmiː.nɪŋ.fəl]	zinvolbijvoeglijk naamwoord
meaningless (lacking meaning) adjective [UK: ˈmiː.nɪŋ.ləs] [US: ˈmiː.nɪŋ.ləs]	betekenisloosbijvoeglijk naamwoord zinloosbijvoeglijk naamwoord
meanness (a mean act) noun [UK: ˈmiːn.nəs] [US: ˈmiːn.nəs]	gemene daadsubstantief {f}
meanness (the condition or quality of being mean) noun [UK: ˈmiːn.nəs] [US: ˈmiːn.nəs]	gemeenheidsubstantief {f}
means (instrument or condition for attaining a purpose) noun [UK: miːnz] [US: ˈmiːnz]	middelsubstantief {n}
means (resources) noun [UK: miːnz] [US: ˈmiːnz]	middelensubstantief {n-Pl}
means of transportation (general term for the different kinds of transport facilities that are often used to transport people or cargo in many ways) noun [UK: miːnz əv ˌtræn.spɔː.ˈteɪʃ.n̩] [US: ˈmiːnz əv ˌtræn.spər.ˈteɪʃ.n̩]	vervoersmiddelsubstantief {n}
meantime (time in between) noun [UK: ˈmiːn.taɪm] [US: ˈmiːn.ˌtaɪm]	ondertussensubstantief
meanwhile (at the same time but elsewhere) adverb [UK: ˈmiːn.waɪl] [US: ˈmiːˌn.waɪl]	in de tussentijdbijwoord
meanwhile (during the time) adverb [UK: ˈmiːn.waɪl] [US: ˈmiːˌn.waɪl]	intussenbijwoord ondertussenbijwoord
measle [measles] (a leper) noun	lepralijdersubstantief {m}
measles (disease caused by M. morbillivirus) noun [UK: ˈmiːz.l̩z] [US: ˈmiːz.l̩z]	mazelensubstantief {Pl} morbillisubstantief {Pl}
measurable (able to be measured) adjective [UK: ˈme.ʒə.rəb.l̩] [US: ˈme.ʒə.rəb.l̩]	meetbaarbijvoeglijk naamwoord
measure (act or result of measuring) noun [UK: ˈme.ʒə(r)] [US: ˈme.ʒər]	metensubstantief {n} metingsubstantief {f}
measure (action to achieve some purpose) noun [UK: ˈme.ʒə(r)] [US: ˈme.ʒər]	maatregelsubstantief {m}
measure [measured, measuring, measures] (ascertain the quantity of a unit) verb [UK: ˈme.ʒə(r)] [US: ˈme.ʒər]	metenwerkwoord
measure [measured, measuring, measures] (estimate the unit size) verb [UK: ˈme.ʒə(r)] [US: ˈme.ʒər]	schattenwerkwoord
measure [measured, measuring, measures] (obtain or set apart) verb [UK: ˈme.ʒə(r)] [US: ˈme.ʒər]	afmetenwerkwoord
measure (something to take measurements) noun [UK: ˈme.ʒə(r)] [US: ˈme.ʒər]	latsubstantief {f} lineaalsubstantief {n} meetlatsubstantief {f} regelsubstantief {m}
measure (standard against which something can be judged, criterion) noun [UK: ˈme.ʒə(r)] [US: ˈme.ʒər]	maatstafsubstantief {m}
measure (unspecified portion or quantity) noun [UK: ˈme.ʒə(r)] [US: ˈme.ʒər]	hoeveelheidsubstantief {f} maatsubstantief {m} {f}
measure noun [UK: ˈme.ʒə(r)] [US: ˈme.ʒər]	afstandsubstantief {m}
measure word (measure word, classifier) noun	maatwoordsubstantief {n}
measured (deliberate but restrained) adjective [UK: ˈme.ʒəd] [US: ˈme.ʒərd]	afgemetenbijvoeglijk naamwoord
measurement [measurements] (act of measuring) noun [UK: ˈme.ʒə.mənt] [US: ˈme.ʒər.mənt]	metingsubstantief {f}
measuring cup (utensil to measure the volume) noun	maatbekersubstantief {m}
meatball [meatballs] noun [UK: ˈmiːt.bɔːl] [US: ˈmiːt.ˌbɒl]	gehaktbalsubstantief {f}

«<123 >↑

me meaning in Dutch

Your history

Online dictionaries

Might be interested