English-Dutch dictionary »

mat meaning in Dutch

EnglishDutch
mat [mats] (athletics: protective pad)
noun
[UK: mæt]
[US: ˈmæt]

turnmatsubstantief
{c}

mat [mats] (foot wiping device or floor covering)
noun
[UK: mæt]
[US: ˈmæt]

deurmatsubstantief
{c}

matsubstantief
{c}

mat [mats] (protector)
noun
[UK: mæt]
[US: ˈmæt]

onderleggersubstantief
{m}

placematsubstantief
{c}

matador [matadors] (bullfighter)
noun
[UK: ˈmæ.tə.dɔː(r)]
[US: ˈmæ.tə.ˌdɔːr]

stierenvechtersubstantief

match [matches] (attribute equaling or exceeding)
noun
[UK: mætʃ]
[US: ˈmætʃ]

evenkniesubstantief
{m} {f}

gelijke [gelijken]substantief
{m} {f}

match [matches] (device to make fire)
noun
[UK: mætʃ]
[US: ˈmætʃ]

lucifersubstantief
{m}

zwavelstokjesubstantief
{n}

match [matched, matching, matches] (equal or exceed in achievement)
verb
[UK: mætʃ]
[US: ˈmætʃ]

evenarenwerkwoord

match [matched, matching, matches] (make a successful pairing)
verb
[UK: mætʃ]
[US: ˈmætʃ]

overeenkomen metwerkwoord

match [matches] (sporting event)
noun
[UK: mætʃ]
[US: ˈmætʃ]

matchsubstantief
{f}

wedstrijdsubstantief
{f}

match [matched, matching, matches] (to agree; to equal)
verb
[UK: mætʃ]
[US: ˈmætʃ]

overeenstemmenwerkwoord

match fixing (the act of losing, or playing to a pre-determined result)
noun

matchfixingsubstantief
{m} {n}

wedstrijdvervalsingsubstantief
{f}

matchbook (a small folded sheet of cardboard containing rows of cardboard matches)
noun
[UK: ˈmæʧ.ˌbʊk]
[US: ˈmæʧ.ˌbʊk]

luciferboekjesubstantief

matchbox [matchboxes] (small cardboard box in which matches are kept)
noun
[UK: ˈmætʃ.bɒks]
[US: ˈmæʧ.ˌbɑːks]

luciferdoosjesubstantief
{n}

matchless (without equal)
adjective
[UK: ˈmæt.ʃləs]
[US: ˈmæt.ʃləs]

onvergelijkelijkbijvoeglijk naamwoord

matchmaker [matchmakers] (someone who finds suitable marriage partners)
noun
[UK: ˈmæt.ʃmeɪkə(r)]
[US: ˈmæʧ.ˌmekər]

koppelaarsubstantief
{m}

koppelaarstersubstantief
{f}

mate [mated, mating, mates] (arrange in matched pairs)
verb
[UK: meɪt]
[US: ˈmeɪt]

koppelenwerkwoord

mate [mated, mating, mates] (copulate)
verb
[UK: meɪt]
[US: ˈmeɪt]

parenwerkwoord

mate [mates] (friend, see also: friend)
noun
[UK: meɪt]
[US: ˈmeɪt]

gabbersubstantief
{m}

kameraadsubstantief
{m}

makkersubstantief
{m}

mate [mates] (nautical: ship's officer on commercial vessel)
noun
[UK: meɪt]
[US: ˈmeɪt]

maatsubstantief
{m}

scheepsmaatsubstantief
{m}

mate [mates] (of breeding animal: sexual partner)
noun
[UK: meɪt]
[US: ˈmeɪt]

gezelsubstantief
{m}

paringsgezelsubstantief
{m}

partnersubstantief
{m} {f}

mate [mated, mating, mates] (to put an opponent in checkmate)
verb
[UK: meɪt]
[US: ˈmeɪt]

schaakmat spelenwerkwoord

mate [mates] (trade assistant)
noun
[UK: meɪt]
[US: ˈmeɪt]

gastsubstantief
{m}

material [materials] (cloth)
noun
[UK: mə.ˈtɪə.rɪəl]
[US: mə.ˈtɪ.riəl]

naaigoedsubstantief
{n}

stofsubstantief
{m}

material [materials] (matter)
noun
[UK: mə.ˈtɪə.rɪəl]
[US: mə.ˈtɪ.riəl]

grondstofsubstantief
{f}

materiaalsubstantief
{n}

material (related to matter)
adjective
[UK: mə.ˈtɪə.rɪəl]
[US: mə.ˈtɪ.riəl]

materieelbijvoeglijk naamwoord

materiëlebijvoeglijk naamwoord

12