English-Dutch dictionary »

kind meaning in Dutch

EnglishDutch
kind [kinder, kindest] (affectionate, nice)
adjective
[UK: kaɪnd]
[US: ˈkaɪnd]

aardigbijvoeglijk naamwoord

leukbijvoeglijk naamwoord

liefbijvoeglijk naamwoord

mooibijvoeglijk naamwoord

prettigbijvoeglijk naamwoord

kind [kinds] (character or nature)
noun
[UK: kaɪnd]
[US: ˈkaɪnd]

aardsubstantief
{m}

natuursubstantief
{f}

slagsubstantief
{f}

kind [kinds] (equivalent means as response)
noun
[UK: kaɪnd]
[US: ˈkaɪnd]

gelijke muntsubstantief

kind [kinder, kindest] (favorable)
adjective
[UK: kaɪnd]
[US: ˈkaɪnd]

gunstigbijvoeglijk naamwoord

kind [kinds] (goods and services as payment)
noun
[UK: kaɪnd]
[US: ˈkaɪnd]

naturasubstantief

kind [kinder, kindest] (mild, gentle)
adjective
[UK: kaɪnd]
[US: ˈkaɪnd]

mildbijvoeglijk naamwoord

kind [kinds] (type, race, category)
noun
[UK: kaɪnd]
[US: ˈkaɪnd]

categoriesubstantief
{f}

genresubstantief
{n}

rassubstantief
{n}

soort [soorten]substantief

typesubstantief
{n}

kind of (somewhat)
adverb
[UK: kaɪnd əv]
[US: ˈkaɪnd əv]

ietwatbijwoord

kind regards (polite closing of a letter)
noun
[UK: kaɪnd rɪ.ˈɡɑːdz]
[US: ˈkaɪnd rɪ.ˈɡɑːrdz]

met vriendelijke groetensubstantief

kindergarten [kindergartens] (educational institution for young children, usually between ages 4 and 6)
noun
[UK: ˈkɪn.də.ɡɑːt.n̩]
[US: ˈkɪn.dər.ˌɡɑːr.tn̩]

kleuterschoolsubstantief

kindle [kindled, kindling, kindles] (bring forth young)
verb
[UK: ˈkɪn.dl̩]
[US: ˈkɪn.dl̩]

werpenwerkwoord

kindle (group of kittens)
noun
[UK: ˈkɪn.dl̩]
[US: ˈkɪn.dl̩]

nestsubstantief
{n}

kindle [kindled, kindling, kindles] (to arouse)
verb
[UK: ˈkɪn.dl̩]
[US: ˈkɪn.dl̩]

opwekkenwerkwoord

opwindenwerkwoord

kindle [kindled, kindling, kindles] (to start (a fire))
verb
[UK: ˈkɪn.dl̩]
[US: ˈkɪn.dl̩]

aanstekenwerkwoord

kindliness (the state of feeling kindly towards someone or something)
noun
[UK: ˈkaɪnd.li]
[US: ˈkaɪnd.li]

vriendelijkheidsubstantief
{f}

kindling (pieces of wood and twigs used to start a fire)
adjective
[UK: ˈkɪn.dl̩ɪŋ]
[US: ˈkɪn.dl̩ɪŋ]

aanmaakhoutbijvoeglijk naamwoord

kindly (having a kind personality)
adjective
[UK: ˈkaɪnd.li]
[US: ˈkaɪnd.li]

vriendelijkbijvoeglijk naamwoord

kindly (in a kind manner)
adverb
[UK: ˈkaɪnd.li]
[US: ˈkaɪnd.li]

beminnelijkbijwoord

vriendelijkbijwoord

kindness [kindnesses] (instance of charitable behavior)
noun
[UK: ˈkaɪnd.nəs]
[US: ˈkaɪnd.nəs]

aardigheidsubstantief
{f}

vriendelijkheidsubstantief
{f}

kindred (of the same nature)
adjective
[UK: ˈkɪn.drɪd]
[US: ˈkɪn.drəd]

equivalentbijvoeglijk naamwoord

gelijkaardigbijvoeglijk naamwoord

gelijkwaardigbijvoeglijk naamwoord

kindred [kindreds] (people of same ethnic descent)
noun
[UK: ˈkɪn.drɪd]
[US: ˈkɪn.drəd]

soortgenotensubstantief

kindred spirit (someone with the same feelings or attitudes as oneself)
noun

zielsverwantsubstantief
{m}

four of a kind (four cards of the same rank)
noun

carrésubstantief

in kind (with goods or services)
adverb
[UK: ɪn kaɪnd]
[US: ɪn ˈkaɪnd]

in naturabijwoord

lovingkindness (kindness which is based upon love)
noun

goedertierenheidsubstantief
{f}

12