English-Dutch dictionary »

kin meaning in Dutch

EnglishDutch
embark [embarked, embarking, embarks] (to start)
verb
[UK: ɪm.ˈbɑːk]
[US: em.ˈbɑːrk]

beginnenwerkwoord

startenwerkwoord

Eurasian siskin (Spinus spinus)
noun
[UK: jʊə.ˈreɪʒ.n̩ ˈsɪ.ˌskɪn]
[US: jʊ.ˈreɪʒ.n̩ ˈsɪ.ˌskɪn]

sijssubstantief

evoke [evoked, evoking, evokes] (to cause the manifestation of)
verb
[UK: ɪ.ˈvəʊk]
[US: ɪˈvoʊk]

oproepenwerkwoord

fake [faked, faking, fakes] (make a false display of)
verb
[UK: feɪk]
[US: ˈfeɪk]

voorwendenwerkwoord

flake [flaked, flaking, flakes] (to break or chip)
verb
[UK: fleɪk]
[US: ˈfleɪk]

afschilferenwerkwoord

schilferenwerkwoord

flake [flaked, flaking, flakes] (To prove unreliable or impractical; to abandon or desert, to fail to follow through)
verb
[UK: fleɪk]
[US: ˈfleɪk]

laten stikkenwerkwoord

niet komen opdagenwerkwoord

fleck [flecked, flecking, flecks] (to mark with small spots)
verb
[UK: flek]
[US: ˈflek]

bespikkelenwerkwoord

besprenkelnwerkwoord

flunk [flunked, flunking, flunks] (to fail)
verb
[UK: flʌŋk]
[US: ˈfləŋk]

buizenwerkwoord

zakkenwerkwoord

foreskin [foreskins] (prepuce / foreskin)
noun
[UK: ˈfɔː.skɪn]
[US: ˈfɔːr.skɪn]

voorhuidsubstantief
{f}

fork [forked, forking, forks] (computer science: to spawn a new child process)
verb
[UK: fɔːk]
[US: ˈfɔːrk]

afsplitsenwerkwoord

forkenwerkwoord

fork [forked, forking, forks] (to move with fork)
verb
[UK: fɔːk]
[US: ˈfɔːrk]

met een vork etenwerkwoord

prikkenwerkwoord

forsake [forsook, forsaken, forsaking, forsakes] (to abandon, to give up, to leave (permanently), to renounce (someone or something))
verb
[UK: fə.ˈseɪk]
[US: fər.ˈseɪk]

opgevenwerkwoord

verzakenwerkwoord

four of a kind (four cards of the same rank)
noun

carrésubstantief

frankincense (incense)
noun
[UK: ˈfræŋk.ɪn.sens]
[US: ˈfræŋk.ən.ˌsens]

olibanumsubstantief
{n}

frank [franked, franking, franks] (to place a frank on an envelope)
verb
[UK: fræŋk]
[US: ˈfræŋk]

frankerenwerkwoord

frisk [frisked, frisking, frisks] (to search somebody by feeling their clothes)
verb
[UK: frɪsk]
[US: ˈfrɪsk]

fouillerenwerkwoord

frolic [frolicked, frolicking, frolics] (behave playfully and uninhibitedly)
verb
[UK: ˈfrɒ.lɪk]
[US: ˈfrɑː.lɪk]

dartelenwerkwoord

dollenwerkwoord

ketenwerkwoord

plezier makenwerkwoord

pret makenwerkwoord

rollebollenwerkwoord

fucking (an act of sexual intercourse)
noun
[UK: ˈfʌkɪŋ]
[US: ˈfʌkɪŋ]

neukensubstantief

fucking (as an intensifier)
adjective
[UK: ˈfʌkɪŋ]
[US: ˈfʌkɪŋ]

fakkingbijvoeglijk naamwoord

fockingbijvoeglijk naamwoord

fuckingbijvoeglijk naamwoord

kankerbijvoeglijk naamwoord

kutbijvoeglijk naamwoord

gherkin [gherkins] (small cucumber)
noun
[UK: ˈɡɜːkɪn]
[US: ˈɡɝːkɪn]

augurksubstantief
{m}

grimalkin (old woman, see also: crone)
noun
[UK: ɡrɪ.ˈmælkɪn]
[US: ɡrɪ.ˈmælkɪn]

feekssubstantief

groundbreaking (innovative)
adjective
[UK: ˈɡraʊnd.ˌbrekɪŋ]
[US: ˈɡraʊnd.ˌbrekɪŋ]

baanbrekendbijvoeglijk naamwoord

grensverleggendbijvoeglijk naamwoord

5678