English-Dutch dictionary »

kin meaning in Dutch

EnglishDutch
Buckingham Palace (the official London residence of the British monarch)
proper noun
[UK: ˈbʌk.ɪŋ.əm.ˈpæ.lɪs]
[US: ˈbʌk.ɪŋ.əm.ˈpæ.lɪs]

Buckingham Palaceeigennam

Burkina Faso (country)
proper noun

Burkina Fasoeigennam

Burkinabe (from Burkina Faso)
adjective

Burkineesbijvoeglijk naamwoord

Burkinabe (person from Burkina Faso)
noun

Burkineessubstantief
{m}

Burkinesesubstantief
{f}

Burkinese (person from Burkina Faso)
noun
[UK: bˌɜːkaɪnˈiːz]
[US: bˌɜːkaɪnˈiːz]

Burkineessubstantief
{m}

Burkinesesubstantief
{f}

Burkinese (relating to Burkina Faso)
adjective
[UK: bˌɜːkaɪnˈiːz]
[US: bˌɜːkaɪnˈiːz]

Burkineesbijvoeglijk naamwoord

cake [caked, caking, cakes] (to coat with a crust)
verb
[UK: keɪk]
[US: ˈkeɪk]

bedekkenwerkwoord

vastkoekenwerkwoord

caretaking (act of taking care of someone or something)
noun

verzorgingsubstantief
{f}

catkin [catkins] (botany: a type of inflorescence)
noun
[UK: ˈkætkɪn]
[US: ˈkætkɪn]

katjesubstantief
{n}

caulk [caulked, caulking, caulks] (to seal joints with caulk)
verb
[UK: kɔːk]
[US: ˈkɑːk]

breeuwenwerkwoord

kalefaterenwerkwoord

kittenwerkwoord

check [checked, checking, checks] (to inspect, examine)
verb
[UK: tʃek]
[US: ˈtʃek]

checkenwerkwoord

controlerenwerkwoord

inspecterenwerkwoord

check [checked, checking, checks] (to mark with a checkmark)
verb
[UK: tʃek]
[US: ˈtʃek]

aankruisenwerkwoord

aanvinkenwerkwoord

afvinkenwerkwoord

check [checked, checking, checks] (to verify or compare with a source of information)
verb
[UK: tʃek]
[US: ˈtʃek]

verifiërenwerkwoord

cherry-pick [cherry-picked, cherry-picking, cherry-picks] (to select only the best from a range of options)
verb

alleen de rozijnen uitpikkenwerkwoord

de krenten uit de pap halenwerkwoord

choke [choked, choking, chokes] (be unable to breathe because of obstruction of the windpipe)
verb
[UK: tʃəʊk]
[US: tʃoʊk]

stikkenwerkwoord

verstikkenwerkwoord

choke [choked, choking, chokes] (prevent someone from breathing by strangling them)
verb
[UK: tʃəʊk]
[US: tʃoʊk]

wurgenwerkwoord

chuck [chucked, chucking, chucks] (to discard)
verb
[UK: tʃʌk]
[US: ˈtʃək]

weggooienwerkwoord

clicking knife (knife)
noun

klikmessubstantief

cloak [cloaked, cloaking, cloaks] (to cover as with a cloak)
verb
[UK: kləʊk]
[US: kloʊk]

verhullenwerkwoord

clock [clocked, clocking, clocks] (measure the duration of)
verb
[UK: ˈklɒk]
[US: ˈklɑːk]

klokkenwerkwoord

cluck [clucked, clucking, clucks] (to produce cluck sound)
verb
[UK: klʌk]
[US: ˈklək]

kakelenwerkwoord

klakkenwerkwoord

cock [cocked, cocking, cocks] (to copulate (with))
verb
[UK: ˈkɒk]
[US: ˈkɑːk]

neukenwerkwoord

cock [cocked, cocking, cocks] (to form into small piles)
verb
[UK: ˈkɒk]
[US: ˈkɑːk]

opperenwerkwoord

cock [cocked, cocking, cocks] (to lift the cock of a firearm)
verb
[UK: ˈkɒk]
[US: ˈkɑːk]

spannenwerkwoord

comfortable in one's own skin (confident)
adjective

goed in zijn velbijvoeglijk naamwoord

common kingfisher (Alcedo atthis)
noun
[UK: ˈkɒ.mən ˈkɪŋ.fɪ.ʃə(r)]
[US: ˈkɑː.mən ˈkɪŋ.ˌfɪ.ʃər]

ijsvogelsubstantief
{m}

cook [cooked, cooking, cooks] (colloquial: to be uncomfortably hot)
verb
[UK: kʊk]
[US: ˈkʊk]

bakkenwerkwoord

cook [cooked, cooking, cooks] (to prepare food for eating)
verb
[UK: kʊk]
[US: ˈkʊk]

kokenwerkwoord

3456

Your history