English-Dutch dictionary »

kick meaning in Dutch

EnglishDutch
kick [kicks] (colloquial: something fun or amusing)
noun
[UK: ˈkɪk]
[US: ˈkɪk]

kicksubstantief
{m}

kick [kicks] (hit or strike with the leg or foot)
noun
[UK: ˈkɪk]
[US: ˈkɪk]

schopsubstantief
{m}

stampsubstantief
{m}

trapsubstantief
{m}

kick [kicked, kicking, kicks] (strike with or raise the foot or leg)
verb
[UK: ˈkɪk]
[US: ˈkɪk]

schoppenwerkwoord

stampenwerkwoord

trappenwerkwoord

kick-off [kick-offs] (opening kick in football)
noun
[UK: ˈkɪk.ɒf]
[US: ˈkɪk.ɒf]

aftrapsubstantief
{m}

kick out (eject, throw out, or forcefully remove)
verb

eruit trappenwerkwoord

kick out (stop, stall, or disconnect suddenly)
verb

er de brui aan gevenwerkwoord

kick the bucket (to die)
verb
[UK: ˈkɪk ðə ˈbʌkɪt]
[US: ˈkɪk ðə ˈbʌkət]

de pijp uit gaanwerkwoord

het loodje leggenwerkwoord

kick the habit (to quit an addiction)
verb

afkickenwerkwoord

kick wheel (A wheel or disc used to throw pots, turned by kicking or pushing a heavy stone or concrete base with the foot)
noun

pottenbakkersschijfsubstantief
{f}

kickboxer (one who practices kickboxing)
noun

kickboksersubstantief
{m}

kickboxing (sport)
noun
[UK: ˈkɪkbɒksɪŋ]
[US: ˈkɪkbɒksɪŋ]

kickboksensubstantief
{n}

kicksled (type of small sled)
noun

ijsstepsubstantief

stepsleesubstantief

kickstand (levered bar of a bicycle or motorcycle)
noun
[UK: kˈɪkstand]
[US: kˈɪkstænd]

standaardsubstantief

corner kick (in soccer)
noun
[UK: ˈkɔː.nə(r) ˈkɪk]
[US: ˈkɔːr.nər ˈkɪk]

hoekschopsubstantief
{c}

direct free kick (soccer)
noun

rechtstreekse vrije trapsubstantief
{m}

free kick (kick played without interference of opposition)
noun
[UK: friː ˈkɪk]
[US: ˈfriː ˈkɪk]

vrije schopsubstantief
{m}

vrije trapsubstantief
{m}

vrijschopsubstantief
{m}

indirect free kick (soccer)
noun

onrechtstreekse vrije trapsubstantief
{m}

penalty kick (soccer: form of direct free kick)
noun
[UK: ˈpenl.ti ˈkɪk]
[US: ˈpe.nəl.ti ˈkɪk]

elfmetersubstantief
{m}

penaltysubstantief
{m}

pingelsubstantief
{m}

strafschopsubstantief
{m}

unstick [unstuck, unstuck, unsticking, unskicks] (to leave the ground during takeoff)
verb
[UK: ˈʌn.ˈstɪk]
[US: ən.ˈstɪk]

opstijgenwerkwoord