in meaning in Dutch

English	Dutch
in (after a period of time) preposition [UK: ɪn] [US: ɪn]	binnenpreposition
in (contained by) preposition [UK: ɪn] [US: ɪn]	inpreposition
in (during) preposition [UK: ɪn] [US: ɪn]	tijdenspreposition
in a manner of speaking (as it were, figuratively speaking, in a manner, in a way, in a certain respect) preposition	bij wijze van sprekenpreposition
in a nutshell (in summary) adverb [UK: ɪn ə ˈnʌt ʃel] [US: ɪn ə ˈnʌ.ˌtʃel]	in een notendopbijwoord
in a way (to a certain degree, or in a certain sense) preposition [UK: ɪn ə ˈweɪ] [US: ɪn ə ˈweɪ]	in zekere zinpreposition
in absentia (while not present) preposition [UK: ɪn æb.ˈsen.ʃə] [US: ɪn æb.ˈsen.ʃə]	bij afwezigheidpreposition bij verstekpreposition in absentiapreposition
in any case (at any rate) preposition [UK: ɪn ˈe.ni keɪs] [US: ɪn ˈe.ni ˈkeɪs]	in elk gevalpreposition in ieder gevalpreposition
in between (between (adverbially)) adverb [UK: ɪn bɪ.ˈtwiːn] [US: ɪn bɪ.ˈtwiːn]	tusseninbijwoord
in between (between) preposition [UK: ɪn bɪ.ˈtwiːn] [US: ɪn bɪ.ˈtwiːn]	tusseninpreposition
in-between (Lying between) adjective [UK: ˌɪn.bɪ.ˈtwiːn] [US: bɪ.ˈtwiːn]	tussenliggendbijvoeglijk naamwoord
in broad daylight (in ample natural illumination) preposition [UK: ɪn brɔːd ˈdeɪ.laɪt] [US: ɪn ˈbrɒd ˈdeɪ.ˌlaɪt]	op klaarlichte dagpreposition
in charge (having responsibility) adjective [UK: ɪn tʃɑːdʒ] [US: ɪn ˈtʃɑːrdʒ]	verantwoordelijkbijvoeglijk naamwoord
in cold blood (in a ruthless and unfeeling manner) preposition [UK: ɪn kəʊld blʌd] [US: ɪn koʊld ˈbləd]	in koelen bloedepreposition koudbloedigpreposition
in common (shared with others) preposition [UK: ɪn ˈkɒ.mən] [US: ɪn ˈkɑː.mən]	gemeenpreposition
in conclusion (as a conclusion) preposition [UK: ɪn kən.ˈkluːʒ.n̩] [US: ɪn kən.ˈkluːʒ.n̩]	tot slotpreposition
in-depth (thorough, comprehensive) adjective [UK: ɪn depθ] [US: ɪn ˈdepθ]	diepgravendbijvoeglijk naamwoord gedegenbijvoeglijk naamwoord
in due course (when the time is right) preposition [UK: ɪn djuː kɔːs] [US: ɪn ˈduː ˈkɔːrs]	te zijner tijdpreposition
in due time (eventually) preposition [UK: ɪn djuː ˈtaɪm] [US: ɪn ˈduː ˈtaɪm]	te zijner tijdpreposition
in fact (actually, in truth) preposition [UK: ɪn fækt] [US: ɪn ˈfækt]	feitelijkpreposition in feitepreposition
in favor of (in support of) preposition	ten faveure vanpreposition ten gunste vanpreposition
in focus (sharp and clearly visible) preposition	scherppreposition scherpgesteldpreposition
in for a penny, in for a pound (Expressing recognition that one must, having started something, see it through to its end, rather than stopping short thereof) [UK: ɪn fɔː(r) ə ˈpe.ni ɪn fɔː(r) ə paʊnd] [US: ɪn ˈfɔːr ə ˈpe.ni ɪn ˈfɔːr ə ˈpaʊnd]	moet ook b zeggen wie a zegt
in front of (at or near the front part of) preposition [UK: ɪn frʌnt əv ˈsʌm.θɪŋ] [US: ɪn ˈfrənt əv ˈsʌm.θɪŋ]	voorpreposition
in front of (in the presence of someone) preposition [UK: ɪn frʌnt əv ˈsʌm.θɪŋ] [US: ɪn ˈfrənt əv ˈsʌm.θɪŋ]	in het bijzijn vanpreposition
in funds (having enough money to spend) adjective	in bonisbijvoeglijk naamwoord
in general (in the general case) adverb [UK: ɪn ˈdʒen.r̩əl] [US: ɪn ˈdʒen.r̩əl]	in het algemeenbijwoord
in heat (in estrus) preposition	bronstigpreposition hitsigpreposition ritspreposition ritsigpreposition

12 >↑

in meaning in Dutch

Your history

Online dictionaries

Might be interested