import meaning in Dutch

English	Dutch
import [imports] (licence for import) noun [UK: ɪm.ˈpɔːt] [US: ˌɪm.ˈpɔːrt]	invoervergunningsubstantief
import [imports] (significance, importance) noun [UK: ɪm.ˈpɔːt] [US: ˌɪm.ˈpɔːrt]	belang [belangen]substantief {n} gewichtsubstantief {n}
import [imports] (something brought in from a foreign country) noun [UK: ɪm.ˈpɔːt] [US: ˌɪm.ˈpɔːrt]	importsubstantief invoersubstantief
import [imported, importing, imports] (to bring in from a foreign country) verb [UK: ɪm.ˈpɔːt] [US: ˌɪm.ˈpɔːrt]	importerenwerkwoord invoerenwerkwoord
importance [importances] (quality or condition of being important or worthy of note) noun [UK: ɪm.ˈpɔːtns] [US: ˌɪm.ˈpɔːr.təns]	belang [belangen]substantief {n} belangrijkheidsubstantief {f}
important (having relevant and crucial value) adjective [UK: ɪm.ˈpɔːtnt] [US: ˌɪm.ˈpɔːr.tənt]	belangrijkbijvoeglijk naamwoord
place importance on (To consider something to be important) verb	belang hechten aanwerkwoord
unimportant (not important or noteworthy) adjective [UK: ˌʌ.nɪm.ˈpɔːtnt] [US: ə.ˌnɪm.ˈpɔːr.tənt]	onbelangrijkbijvoeglijk naamwoord

Your history