English-Dutch dictionary »

hit meaning in Dutch

EnglishDutch
hit [hits] (success, especially in the entertainment industry)
noun
[UK: hɪt]
[US: ˈhɪt]

schlagersubstantief
{m}

hit parade (list of the most popular songs)
noun
[UK: hɪt pə.ˈreɪd]
[US: ˈhɪt pə.ˈreɪd]

hitparadesubstantief
{c}

hit point (A unit of damage)
noun

raakpuntsubstantief
{n}

hit the ground running (begin an activity immediately and with full commitment)
verb

direct aan de slag gaanwerkwoord

hit the hay (to go to bed)
verb
[UK: hɪt ðə heɪ]
[US: ˈhɪt ðə ˈheɪ]

gaan slapenwerkwoord

naar bed gaanwerkwoord

hit the nail on the head (identify something exactly)
verb
[UK: hɪt ðə neɪl ɒn ðə hed]
[US: ˈhɪt ðə ˈneɪl ɑːn ðə ˈhed]

de spijker op de kop slaanwerkwoord

hitchhike [hitchhiked, hitchhiking, hitchhikes] (to try to get a ride in a passing vehicle while standing at the side of a road)
verb
[UK: ˈhɪtʃ.haɪk]
[US: ˈhɪʧ.ˌhaɪk]

autostop doenwerkwoord

liftenwerkwoord

hitchhiker [hitchhikers] (a person who hitchhikes)
noun
[UK: ˈhɪtʃ.haɪkə(r)]
[US: ˈhɪtʃ.haɪkər]

liftersubstantief
{m}

liftstersubstantief
{f}

hither (to here)
adverb
[UK: ˈhɪ.ðə(r)]
[US: ˈhɪ.ðər]

alhierbijwoord

herwaartsbijwoord

hierheenbijwoord

hitherto (up to this time)
adverb
[UK: ˌhɪ.ðə.ˈtuː]
[US: ˈhɪ.ˌðər.ˈtuː]

tot dan toebijwoord

tot dusverbijwoord

tot dusverrebijwoord

tot hiertoebijwoord

tot nu toebijwoord

Hitler Youth proper noun

Hitlerjugendeigennam

hitman [hitmen] (contract killer)
noun
[UK: ˈhɪt.ˌmæn]
[US: ˈhɪt.ˌmæn]

huurdodersubstantief
{m}

huurmoordenaarsubstantief
{m}

Hittite (language)
proper noun
[UK: ˈhɪ.taɪt]
[US: ˈhɪ.taɪt]

Hettitischeigennam
{n}

Hittite (person)
noun
[UK: ˈhɪ.taɪt]
[US: ˈhɪ.taɪt]

Hettietsubstantief
{m}

amphitheatre [amphitheatres] (an open, outdoor theatre)
noun
[UK: ˈæm.fi.ˌθɪə.tə(r)]
[US: ˈæm.pə.ˌθiə.tər]

amfitheatersubstantief
{m}

antique white (colour)
noun

gebroken witsubstantief

architect [architects] (designer of buildings)
noun
[UK: ˈɑːk.ɪ.tekt]
[US: ˈɑːrk.ə.ˌtekt]

architectsubstantief
{m}

bouwmeestersubstantief
{m}

architectural (pertaining to architecture)
adjective
[UK: ˌɑːk.ɪ.ˈtekt.ʃrəl]
[US: ˌɑːrk.ə.ˈtek.tʃə.rəl]

architectonischbijvoeglijk naamwoord

architecturaalbijvoeglijk naamwoord

architecture [architectures] (art and science of designing buildings and other structures)
noun
[UK: ˈɑːk.ɪ.tek.tʃə(r)]
[US: ˈɑːrk.ə.ˌtek.tʃər]

architectuursubstantief
{f}

bouwstijlsubstantief
{m}

architrave [architraves] (the lowest part of an entablature)
noun
[UK: ˈɑːk.ɪ.treɪv]
[US: ˈɑːrk.ə.ˌtrev]

architraafsubstantief

Australian white ibis (species of wading bird)
noun
[UK: ɒ.ˈstreɪ.liən waɪt ˈaɪ.bɪs]
[US: ɒ.ˈstreɪ.ljən ˈwaɪt ˈaɪ.bəs]

Australische witte ibissubstantief

batshit (insane)
adjective

knotsgekbijvoeglijk naamwoord

bronchitis [bronchitides] (inflammation of the lungs)
noun
[UK: brɒŋˈk.aɪ.tɪs]
[US: brɑːŋˈk.aɪ.təs]

bronchitissubstantief

bullshit (expression of disbelief)
interjection
[UK: ˈbʊl.ʃɪt]
[US: ˈbʊl.ˌʃɪt]

onzininterjection

bullshit (have casual conversation with no real point)
verb
[UK: ˈbʊl.ʃɪt]
[US: ˈbʊl.ˌʃɪt]

lullenwerkwoord

ouwehoerenwerkwoord

bullshit (vulgar slang for deceptive or exaggerated nonsense, see also: nonsense)
noun
[UK: ˈbʊl.ʃɪt]
[US: ˈbʊl.ˌʃɪt]

bullshitsubstantief
{m}

12