English-Dutch dictionary »

hi meaning in Dutch

EnglishDutch
high priestess noun

hogepriesteressubstantief
{f}

high-quality [higher-quality, highest-quality] (of very good quality)
adjective

van hoge kwaliteitbijvoeglijk naamwoord

high school [high schools] noun
[UK: haɪ skuːl]
[US: ˈhaɪ ˈskuːl]

middelbare schoolsubstantief

high-speed rail (type of rail transport)
noun

hogesnelheidstreinsubstantief
{m}

high street (the main street of any town)
noun
[UK: haɪ striːt]
[US: ˈhaɪ ˈstriːt]

hoofdstraatsubstantief

high technology (specialized technological application)
noun
[UK: haɪ tek.ˈnɒ.lə.dʒi]
[US: ˈhaɪ tek.ˈnɑː.lɪ.dʒi]

hightechsubstantief
{m} {f}

spitstechnologiesubstantief
{f}

high tide (climax, culminating point or phase)
noun
[UK: haɪ taɪd]
[US: ˈhaɪ ˈtaɪd]

climaxsubstantief

hoogdagsubstantief
{m}

hoogdagensubstantief
{m}

hoogtepuntsubstantief
{n}

hoogtijsubstantief
{n}

high tide (the natural tide at its highest level)
noun
[UK: haɪ taɪd]
[US: ˈhaɪ ˈtaɪd]

hoog tijsubstantief
{n}

hoog watersubstantief
{n}

hoogwatersubstantief
{n}

vloedsubstantief
{n}

high treason (Criminal disloyalty to one's country)
noun
[UK: haɪ ˈtriːz.n̩]
[US: ˈhaɪ ˈtriːz.n̩]

hoogverraadsubstantief

highchair [highchairs] (elevated chair used for feeding babies)
noun
[UK: hˈaɪtʃeə]
[US: hˈaɪtʃer]

kinderstoelsubstantief
{m}

higher education (education at university level or beyond)
noun
[UK: ˈhaɪə(r) ˌe.dʒʊˈk.eɪʃ.n̩]
[US: ˈhaɪər ˌe.dʒəˈk.eɪʃ.n̩]

hoger onderwijssubstantief

highfalutin ((informal) self-important, pompous; arrogant or egotistical)
adjective
[UK: ˌhaɪ.fə.ˈluː.tən]
[US: ˌhaɪ.fə.ˈluː.tən]

arrogantbijvoeglijk naamwoord

hoogdravendbijvoeglijk naamwoord

highland [highlands] (elevated land)
noun
[UK: ˈhaɪ.lænd]
[US: ˈhaɪ.lənd]

hooglandsubstantief
{n}

highlight [highlighted, highlighting, highlights] (to make prominent)
verb
[UK: ˈhaɪ.laɪt]
[US: ˈhaɪ.ˌlaɪt]

benadrukkenwerkwoord

highlighter (pen for highlighting)
noun
[UK: ˈhaɪ.laɪ.tə(r)]
[US: ˈhaɪ.laɪ.tər]

markeerstiftsubstantief
{m}

highly adverb
[UK: ˈhaɪ.li]
[US: ˈhaɪ.li]

hoogbijwoord

zeerbijwoord

Highness [highnesses] (form of address)
noun
[UK: ˈhaɪ.nəs]
[US: ˈhaɪ.nəs]

hoogheidsubstantief
{f}

hight verb
[UK: haɪt]
[US: ˈhaɪt]

hetenwerkwoord

highway [highways] (main public road)
noun
[UK: ˈhaɪ.weɪ]
[US: ˈhaɪ.ˌwe]

autosnelwegsubstantief
{m}

autostradesubstantief
{f}

snelwegsubstantief
{m}

highwayman [highwaymen] (person who robbed travelers on roads)
noun
[UK: ˈhaɪ.weɪ.mən]
[US: ˈhaɪ.weɪ.mən]

struikroversubstantief
{m}

hijack [hijacked, hijacking, hijacks] (to seize control of a vehicle)
verb
[UK: ˈhaɪ.dʒæk]
[US: ˈhaɪ.ˌdʒæk]

kapenwerkwoord

hijacker [hijackers] (someone who hijacks)
noun
[UK: ˈhaɪ.dʒækə(r)]
[US: ˈhaɪ.ˌdʒækər]

kapersubstantief
{m}

hijacking [hijackings] (act of one who hijacks)
noun
[UK: ˈhaɪ.dʒækɪŋ]
[US: ˈhaɪ.ˌdʒækɪŋ]

gijzelingsubstantief
{f}

kapingsubstantief
{f}

Hijra (Muhammad's departure from Mecca)
noun

hedjrasubstantief

hidjrasubstantief

Hijra noun

Hidjrasubstantief

hike [hikes] (a long walk)
noun
[UK: haɪk]
[US: ˈhaɪk]

wandelingsubstantief

1234