hazard meaning in Dutch

English	Dutch
hazard [hazards] (peril) noun [UK: ˈhæ.zəd] [US: ˈhæ.zərd]	gevaarsubstantief
hazard [hazards] (the chance of suffering harm) noun [UK: ˈhæ.zəd] [US: ˈhæ.zərd]	toeval [toevallen]substantief
hazard light (one of multiple lights) noun	waarschuwingslichtensubstantief {Pl}
biohazard [biohazards] (biological risk) noun [UK: ˌbaɪo.ˈhæ.zərd] [US: ˌbaɪo.ˈhæ.zərd]	biologisch gevaarsubstantief {n}
haphazard (random, chaotic, incomplete) adjective [UK: hæp.ˈhæ.zəd] [US: hæp.ˈhæ.zərd]	chaotischbijvoeglijk naamwoord ongeordendbijvoeglijk naamwoord willekeurigbijvoeglijk naamwoord
haphazardly (in a haphazard manner) adverb [UK: hæp.ˈhæ.zəd.li] [US: hæp.ˈhæ.zərd.li]	om het even watbijwoord
moral hazard (prospect that a party insulated from risk may behave differently from the way it would behave if it were fully exposed to the risk) noun	moreel risicosubstantief moreel wangedragsubstantief

Your history