harp meaning in Dutch

English	Dutch
harp [harps] (musical instrument) noun [UK: hɑːp] [US: ˈhɑːrp]	harpsubstantief {f}
harp [harped, harping, harps] (to repeatedly mention a subject) verb [UK: hɑːp] [US: ˈhɑːrp]	doordrammenwerkwoord
harp seal [harp seals] (a species of seal) noun [UK: hɑːp siːl] [US: ˈhɑːrp ˈsiːl]	zadelrobsubstantief {m}
harpist [harpists] (Person who plays the harp) noun [UK: ˈhɑː.pɪst] [US: ˈhɑːr.ˌpɪst]	harpistsubstantief {m} harpistesubstantief {f}
harpoon [harpoons] (spearlike weapon) noun [UK: hɑː.ˈpuːn] [US: harˈpuːn]	harpoensubstantief {m}
harpoon [harpooned, harpooning, harpoons] (to hunt with a harpoon) verb [UK: hɑː.ˈpuːn] [US: harˈpuːn]	harpoenerenwerkwoord
harpsichord (musical instrument) noun [UK: ˈhɑːp.sɪk.ɔːd] [US: ˈhɑːrp.səˌk.ɔːrd]	klavecimbelsubstantief
harpsichordist (one who plays the harpsichord) noun [UK: ˈhɑːp.sɪk.ɔː.dɪst] [US: ˈhɑːrp.sɪk.ɔːr.dɪst]	klavecimbelspelersubstantief {m}
harpy (fabulous winged monster with the face of a woman) noun [UK: ˈhɑː.pi] [US: ˈhɑːr.pi]	harpijsubstantief {f}
harpy eagle [harpy eagles] (Harpia harpyja) noun [UK: ˈhɑː.pi ˈiːɡ.l̩] [US: ˈhɑːr.pi ˈiːɡ.l̩]	harpijsubstantief {f} harpijarendsubstantief {m}
aeolian harp (type of harp) noun [UK: iː.ˈəʊ.liən hɑːp] [US: iːˈo.ʊ.liən ˈhɑːrp]	aeolusharpsubstantief {f}
electric harp noun	elektrische harpsubstantief
Jew's harp (musical instrument) noun [UK: ʤuːz hɑːp ] [US: ʤuz hɑrp ]	mondharpsubstantief {f}
pencil sharpener (device used to sharpen pencils) noun [UK: ˈpen.sl̩ ˈʃɑːp.nə(r)] [US: ˈpen.sl̩ ˈʃɑːrp.nər]	potloodslijpersubstantief puntenslijpersubstantief slijpersubstantief
sharp [sharper, sharpest] (able to cut easily) adjective [UK: ʃɑːp] [US: ˈʃɑːrp]	scherpbijvoeglijk naamwoord
sharp [sharper, sharpest] (having an intense, acrid flavour) adjective [UK: ʃɑːp] [US: ˈʃɑːrp]	sterkbijvoeglijk naamwoord strafbijvoeglijk naamwoord
sharp [sharper, sharpest] (intelligent) adjective [UK: ʃɑːp] [US: ˈʃɑːrp]	scherpzinnigbijvoeglijk naamwoord
sharp [sharper, sharpest] (intense and sudden (of pain)) adjective [UK: ʃɑːp] [US: ˈʃɑːrp]	acuutbijvoeglijk naamwoord stekendbijvoeglijk naamwoord
sharp [sharper, sharpest] (musically higher-pitched than desired) adjective [UK: ʃɑːp] [US: ˈʃɑːrp]	hoogbijvoeglijk naamwoord
sharp [sharper, sharpest] (of a note, played a semitone higher than usual) adjective [UK: ʃɑːp] [US: ˈʃɑːrp]	-kruisbijvoeglijk naamwoord
sharp [sharper, sharpest] (offensive, critical, or acrimonious) adjective [UK: ʃɑːp] [US: ˈʃɑːrp]	bijtendbijvoeglijk naamwoord snerendbijvoeglijk naamwoord
sharp [sharper, sharpest] (pointed, able to pierce easily) adjective [UK: ʃɑːp] [US: ˈʃɑːrp]	gepuntbijvoeglijk naamwoord puntigbijvoeglijk naamwoord
sharp [sharps] (sign for a sharp note on the staff) noun [UK: ʃɑːp] [US: ˈʃɑːrp]	kruissubstantief {n}
sharp-tailed sandpiper (Calidris acuminata) noun	Siberische strandlopersubstantief {m}
sharpen [sharpened, sharpening, sharpens] (to make sharp) verb [UK: ˈʃɑː.pən] [US: ˈʃɑːr.pən]	aanscherpenwerkwoord scherpenwerkwoord slijpenwerkwoord
sharpener [sharpeners] (device for making things sharp) noun [UK: ˈʃɑːp.nə(r)] [US: ˈʃɑːrp.nər]	slijpersubstantief {m}
sharpness (cutting ability of an edge) noun [UK: ˈʃɑːp.nəs] [US: ˈʃɑːrp.nəs]	scherpheidsubstantief {f}
sharpness (fineness of a point) noun [UK: ˈʃɑːp.nəs] [US: ˈʃɑːrp.nəs]	gescherptheidsubstantief {f} scherptesubstantief {f}
sharpshooter [sharpshooters] (marksman) noun [UK: ˈʃɑːp.ʃuː.tə(r)] [US: ˈʃɑːrp.ˌʃuː.tər]	scherpschuttersubstantief {m}

↑

harp meaning in Dutch

Your history

Online dictionaries

Might be interested