English-Dutch dictionary »

handicap meaning in Dutch

EnglishDutch
handicap [handicaps] (disadvantage, in particular physical or mental disadvantages of people)
noun
[UK: ˈhæn.dɪkæp]
[US: ˈhæn.diˌkæp]

handicapsubstantief
{m}

handicapped (having a handicap)
adjective
[UK: ˈhæn.dɪkæpt]
[US: ˈhæn.diˌkæpt]

andersvalidebijvoeglijk naamwoord

behinderdbijvoeglijk naamwoord

beperktbijvoeglijk naamwoord

gebrekkigbijvoeglijk naamwoord

gehandicaptbijvoeglijk naamwoord

invalidebijvoeglijk naamwoord

mindervalidebijvoeglijk naamwoord