English-Dutch dictionary »

hag meaning in Dutch

EnglishDutch
hag [hags] (fury; she-monster)
noun
[UK: hæɡ]
[US: ˈhæɡ]

furiesubstantief
{f}

helleveegsubstantief
{f}

hag [hags] (ugly old woman)
noun
[UK: hæɡ]
[US: ˈhæɡ]

lelijk wijfsubstantief
{f}

taartsubstantief
{f}

hag [hags] (witch, sorceress, enchantress)
noun
[UK: hæɡ]
[US: ˈhæɡ]

hekssubstantief
{f}

tovenaressubstantief
{f}

Hagar (mother of Ishmael)
proper noun
[UK: ˈheɪɡar]
[US: ˈheɪɡar]

Hagareigennam

hagfish [hagfishes] (eellike fish of the family Myxinidae)
noun
[UK: ˈhæɡ.ˌfɪʃ]
[US: ˈhæg.ˌfɪʃ]

slijmpriksubstantief

Haggai (book of The Bible)
proper noun

Haggaieigennam
{m}

haggard (looking exhausted and unwell)
adjective
[UK: ˈhæ.ɡəd]
[US: ˈhæ.ɡərd]

afgetobdbijvoeglijk naamwoord

uitgemergeldbijvoeglijk naamwoord

haggard (wild or untamed)
adjective
[UK: ˈhæ.ɡəd]
[US: ˈhæ.ɡərd]

ongetemdbijvoeglijk naamwoord

onhandelbaarbijvoeglijk naamwoord

haggis (traditional Scottish dish)
noun
[UK: ˈhæ.ɡɪs]
[US: ˈhæ.ɡɪs]

haggissubstantief

haggle [haggled, haggling, haggles] (to argue for a better deal)
verb
[UK: ˈhæɡ.l̩]
[US: ˈhæɡ.l̩]

afdingenwerkwoord

hagiographic (of or pertaining to hagiography)
adjective
[UK: hˌadʒɪəɡrˈafɪk]
[US: hˌædʒɪəɡrˈæfɪk]

hagiografischbijvoeglijk naamwoord

hagiography [hagiographies] (study of saints)
noun
[UK: ˌhæ.ɡi.ˈɒ.ɡrə.fi]
[US: ˌhæ.ɡi.ˈɑː.ɡrə.fi]

hagiografiesubstantief
{f}

autophagy (the process of self-digestion)
noun

autofagiesubstantief
{f}

Carthage (ancient city in North Africa)
proper noun
[UK: ˈkɑː.θədʒ]
[US: ˈkɑːr.θədʒ]

Carthagoeigennam
{n}

Carthaginian (of or pertaining to Carthage)
adjective
[UK: ˌkɑː.θə.ˈdʒɪ.niən]
[US: ˌkɑːr.θə.ˈdʒɪ.niən]

Carthaagsbijvoeglijk naamwoord

Punischbijvoeglijk naamwoord

Carthaginian (person from Carthage)
noun
[UK: ˌkɑː.θə.ˈdʒɪ.niən]
[US: ˌkɑːr.θə.ˈdʒɪ.niən]

Carthagersubstantief
{m}

Puniërsubstantief
{m}

chagrin [chagrined, chagrining, chagrins] (bother or vex; to mortify)
verb
[UK: ˈʃæ.ɡrɪn]
[US: ʃə.ˈɡrɪn]

storenwerkwoord

vervelenwerkwoord

chagrin (distress from failure; vexation or mortification)
noun
[UK: ˈʃæ.ɡrɪn]
[US: ʃə.ˈɡrɪn]

chagrijnsubstantief
{n}

irritatiesubstantief
{f}

ongenoegensubstantief
{n}

verdrietsubstantief
{n}

Copenhagen (capital of Denmark)
proper noun
[UK: ˌkəʊ.pən.ˈheɪ.ɡən]
[US: ˌkoʊ.pən.ˈheɪ.ɡən]

Kopenhageneigennam
{n}

Copenhagener (someone from Copenhagen)
noun

Kopenhaagsesubstantief
{f}

Kopenhagenaarsubstantief
{m}

coprophagy (the eating of feces)
noun
[UK: kˈɒprəfˌadʒi]
[US: kˈɑːprəfˌædʒi]

coprofagiesubstantief

European shag (Phalacrocorax aristotelis)
noun

kuifaalscholversubstantief

hemorrhage [hemorrhages] (release of blood; bleeding)
noun
[UK: ˈhe.mə.rɪdʒ]
[US: ˈhe.mə.rɪdʒ]

bloedingsubstantief
{f}

khagan (title of imperial rank)
noun

grootkansubstantief

macrophage [macrophages] (type of white blood cell)
noun
[UK: ˈmæ.krə.feɪdʒ]
[US: ˈmækro.ˌfedʒ]

macrofaagsubstantief
{m}

oesophagus [oesophaguses] (the tube that carries food from the pharynx to the stomach)
noun
[UK: iː.ˈsɒ.fə.ɡəs]
[US: iː.ˈsɒ.fə.ɡəs]

slokdarmsubstantief
{m}

phagocyte [phagocytes] (cell of the immune system)
noun
[UK: ˈfæ.ɡə.saɪt]
[US: ˈfæ.ɡə.ˌsaɪt]

fagocytsubstantief
{m}

phagocytosis [phagocytoses] noun
[UK: ˌfægəsaɪˈtəʊsɪs]
[US: ˌfægəsaɪˈtəʊsɪs]

fagocytosesubstantief
{f}

12