English-Dutch dictionary »

hack meaning in Dutch

EnglishDutch
hack [hacks] (dry cough)
noun
[UK: hæk]
[US: ˈhæk]

kuchsubstantief
{m}

hack [hacks] (talented writer-for-hire)
noun
[UK: hæk]
[US: ˈhæk]

knolsubstantief

hack [hacks] (taxicab driver)
noun
[UK: hæk]
[US: ˈhæk]

taxichauffeursubstantief
{m}

taxichauffeusesubstantief
{f}

hack [hacked, hacking, hacks] (to chop or cut down in a rough manner)
verb
[UK: hæk]
[US: ˈhæk]

hakkenwerkwoord

hack [hacked, hacking, hacks] (to cough noisily)
verb
[UK: hæk]
[US: ˈhæk]

kuchenwerkwoord

hackberry [hackberries] (plant)
noun
[UK: ˈhæk.ˌbe.ri]
[US: ˈhæk.ˌbe.ri]

netelboomsubstantief

hackle [hackles] (instrument with pins)
noun
[UK: ˈhækəl]
[US: ˈhækəl]

hekelsubstantief
{m}

hackneyed (repeated too often)
adjective
[UK: ˈhæk.nɪd]
[US: ˈhæk.nid]

afgezaagdbijvoeglijk naamwoord

banaalbijvoeglijk naamwoord

hacksaw [hacksaws] (saw)
noun
[UK: ˈhæk.sɔː]
[US: ˈhæk.ˌsɒ]

beugelzaagsubstantief
{m} {f}

ramshackle (in disrepair or disorder)
adjective
[UK: ˈræm.ʃæk.l̩]
[US: ˈræm.ˌʃæk.l̩]

bouwvalligbijvoeglijk naamwoord

gammelbijvoeglijk naamwoord

shack [shacks] (crude hut)
noun
[UK: ʃæk]
[US: ˈʃæk]

hutsubstantief
{f}

keetsubstantief
{m} {f}

krotsubstantief
{n}

shackle [shackles] (a U-shaped piece of metal)
noun
[UK: ˈʃæk.l̩]
[US: ˈʃæk.l̩]

sluitingsubstantief
{f}

shackle [shackles] (restraint fit over an appendage)
noun
[UK: ˈʃæk.l̩]
[US: ˈʃæk.l̩]

boeiensubstantief
{f-Pl}

unshackle [unshackled, unshackling, unshackles] (to remove shackles)
verb
[UK: ən.ˈʃækəl]
[US: ən.ˈʃækəl]

bevrijdenwerkwoord

ontboeienwerkwoord

whack [whacks] (A blow, impact or slap)
noun
[UK: wæk]
[US: ˈwæk]

klopsubstantief
{m}

whack [whacked, whacking, whacks] (to hit, slap or strike)
verb
[UK: wæk]
[US: ˈwæk]

slaanwerkwoord

whack [whacked, whacking, whacks] (to kill)
verb
[UK: wæk]
[US: ˈwæk]

afmakenwerkwoord