English-Dutch dictionary »

gain meaning in Dutch

EnglishDutch
gain [gained, gaining, gains] (acquire)
verb
[UK: ɡeɪn]
[US: ˈɡeɪn]

bekomenwerkwoord

verkrijgenwerkwoord

winnenwerkwoord

gain [gained, gaining, gains] (put on weight)
verb
[UK: ɡeɪn]
[US: ˈɡeɪn]

aankomenwerkwoord

gain [gains] (what one gains (profit))
noun
[UK: ɡeɪn]
[US: ˈɡeɪn]

winstsubstantief
{f}

gain ground (to make progress or obtain advantage)
verb
[UK: ɡeɪn ɡraʊnd]
[US: ˈɡeɪn ˈɡraʊnd]

terrein winnenwerkwoord

gainsay [gainsaid, gainsaid, gainsaying, gainsays] (to contradict something said)
verb
[UK: ˌɡeɪn.ˈseɪ]
[US: ˈɡeɪn.ˌse]

loochenenwerkwoord

tegensprekenwerkwoord

weerleggenwerkwoord

again (another time)
adverb
[UK: ə.ˈɡen]
[US: ə.ˈɡen]

alweerbijwoord

nogmaalsbijwoord

opnieuwbijwoord

wederombijwoord

again (back to a former place or state)
adverb
[UK: ə.ˈɡen]
[US: ə.ˈɡen]

wederbijwoord

weerbijwoord

again (used in a question to ask something one has forgotten)
adverb
[UK: ə.ˈɡen]
[US: ə.ˈɡen]

ook al weerbijwoord

against (by the time that)
conjunction
[UK: ə.ˈɡenst]
[US: ə.ˈɡenst]

tegen datvoegwoord

totdatvoegwoord

voordatvoegwoord

against (in a contrary direction to)
preposition
[UK: ə.ˈɡenst]
[US: ə.ˈɡenst]

tegenpreposition

against (in front of; before a background)
preposition
[UK: ə.ˈɡenst]
[US: ə.ˈɡenst]

voorpreposition

bargain [bargains] (item bought at a low price)
noun
[UK: ˈbɑː.ɡɪn]
[US: ˈbɑːr.ɡən]

koopjesubstantief
{n}

bargain [bargained, bargaining, bargains] (to make a bargain)
verb
[UK: ˈbɑː.ɡɪn]
[US: ˈbɑːr.ɡən]

onderhandelenwerkwoord

born-again (renewed commitment to Jesus Christ)
adjective

wedergeborenbijvoeglijk naamwoord

bougainvillea (flower)
noun
[UK: ˌbuː.ɡən.ˈvɪ.lɪə]
[US: ˌbuː.ˌɡen.ˈvɪ.liə]

bougainvilleasubstantief

capital gains tax (tax on profit made from selling capital)
noun

vermogensaanwasbelastingsubstantief
{f}

vermogenswinstbelastingsubstantief
{f}

crime against humanity (a large-scale persecution of, or atrocity against, a body of people)
noun

misdaad tegen de menselijkheidsubstantief
{f}

misdaad tegen de mensheidsubstantief
{f}

Faustian bargain (agreement in which a person abandons spiritual values or moral principles in order to obtain benefits)
noun

duivelspactsubstantief
{n}

never again (at no time in the future)
adverb
[UK: ˈne.və(r) ə.ˈɡen]
[US: ˈne.vər ə.ˈɡen]

nimmermeerbijwoord

no pain, no gain (discomfort is necessary to achieve goals)
phrase
[UK: nəʊ peɪn nəʊ ɡeɪn]
[US: ˈnoʊ ˈpeɪn ˈnoʊ ˈɡeɪn]

de kost gaat voor de baat uitphrase

niet geschoten is altijd misphrase

not fired is always missed)phrase

voor iets hoort ietsphrase

wie niet waagtphrase

wie niet wintphrase

once again (one more time)
adverb
[UK: wʌns ə.ˈɡen]
[US: ˈwəns ə.ˈɡen]

wederombijwoord

race against time (situation in which something must be done hurriedly, by a deadline)
noun
[UK: reɪs ə.ˈɡenst ˈtaɪm]
[US: ˈreɪs ə.ˈɡenst ˈtaɪm]

race tegen de kloksubstantief

regain [regained, regaining, regains] (to get back, to recover possession of)
verb
[UK: rɪ.ˈɡeɪn]
[US: rə.ˈɡeɪn]

herkrijgenwerkwoord

12