English-Dutch dictionary »

for meaning in Dutch

EnglishDutch
forage [foraged, foraging, forages] (to search for and gather food for animals)
verb
[UK: ˈfɒ.rɪdʒ]
[US: ˈfɔː.rɪdʒ]

foeragerenwerkwoord

foraging (the act of searching for food)
noun
[UK: ˈfɒ.rɪdʒ.ɪŋ]
[US: ˈfɔː.rɪdʒ.ɪŋ]

voedselverzamelingsubstantief

foray [forays] (incursion)
noun
[UK: ˈfɒ.reɪ]
[US: ˈfɔː.re]

onverwachte aanvalsubstantief

raidsubstantief

forbid [forbade, forbidden, forbidding, forbids] (to disallow)
verb
[UK: fə.ˈbɪd]
[US: fər.ˈbɪd]

niet toestaanwerkwoord

ontzeggenwerkwoord

verbiedenwerkwoord

weigerenwerkwoord

forbear [forbore, forborne, forbearing, forbears] (to control oneself when provoked)
verb
[UK: fɔː.ˈbeə(r)]
[US: fɔːr.ˈbeər]

zich inhoudenwerkwoord

forbear [forbore, forborne, forbearing, forbears] (to keep away from)
verb
[UK: fɔː.ˈbeə(r)]
[US: fɔːr.ˈbeər]

zich onthoudenwerkwoord
{n}

forbearance (restraint under provocation)
noun
[UK: fɔː.ˈbeə.rəns]
[US: fɔːr.ˈbe.rəns]

geduldsubstantief

lankmoedigheidsubstantief

forbidden (not allowed)
adjective
[UK: fə.ˈbɪd.n̩]
[US: fər.ˈbɪd.n̩]

verbodenbijvoeglijk naamwoord

forbidden fruit (the fruit forbidden to Adam)
noun
[UK: fə.ˈbɪd.n̩ fruːt]
[US: fər.ˈbɪd.n̩ ˈfruːt]

verboden vruchtsubstantief
{m} {f}

force [forces] (anything that is able to make a big change in person or thing)
noun
[UK: fɔːs]
[US: ˈfɔːrs]

krachtsubstantief
{f}

force [forced, forcing, forces] (baseball: to create an out by touching a base)
verb
[UK: fɔːs]
[US: ˈfɔːrs]

brandenwerkwoord

force [forces] (group that aims to attack, control, or constrain)
noun
[UK: fɔːs]
[US: ˈfɔːrs]

machtsubstantief
{f}

troepsubstantief
{f}

force [forces] (law: unlawful violence or lawful compulsion)
noun
[UK: fɔːs]
[US: ˈfɔːrs]

geweldsubstantief
{n}

force [forced, forcing, forces] (to cause to occur, produce through force)
verb
[UK: fɔːs]
[US: ˈfɔːrs]

afdwingenwerkwoord

forcerenwerkwoord

force [forced, forcing, forces] (to compel someone to do something)
verb
[UK: fɔːs]
[US: ˈfɔːrs]

dwingen totwerkwoord

overweldigenwerkwoord

force [forces] (type of magic trick)
noun
[UK: fɔːs]
[US: ˈfɔːrs]

trucsubstantief
{m}

force majeure (unavoidable catastrophe)
noun

overmachtsubstantief
{m}

force of nature (a mighty natural force which is beyond human control)
noun

natuurkrachtsubstantief
{m}

forced heirship noun

legitieme portiesubstantief

reservesubstantief

forced labor (work which one is compelled to perform)
noun
[UK: fɔːst ˈleɪb.ə(r)]
[US: ˈfɔːrst ˈleɪb.r̩]

dwangarbeidsubstantief
{m}

forced laborer (convict sentenced to perform forced labor)
noun

dwangarbeidersubstantief
{m}

forced march (military march of excessive speed)
noun
[UK: fɔːst mɑːtʃ]
[US: ˈfɔːrst ˈmɑːrtʃ]

geforceerde marssubstantief
{m}

forceps [forcipes] (instrument used in surgery)
noun
[UK: ˈfɔː.seps]
[US: ˈfɔːr.seps]

pincetsubstantief

forcible (able to be forced)
adjective
[UK: ˈfɔː.səb.l̩]
[US: ˈfɔːr.səb.l̩]

gedwongenbijvoeglijk naamwoord

forcible (done by force)
adjective
[UK: ˈfɔː.səb.l̩]
[US: ˈfɔːr.səb.l̩]

gewelddadigbijvoeglijk naamwoord

forcible (having a powerful effect)
adjective
[UK: ˈfɔː.səb.l̩]
[US: ˈfɔːr.səb.l̩]

indrukwekkendbijvoeglijk naamwoord

forcible (having force)
adjective
[UK: ˈfɔː.səb.l̩]
[US: ˈfɔːr.səb.l̩]

krachtigbijvoeglijk naamwoord

ford [fords] (crossing)
noun
[UK: fɔːd]
[US: ˈfɔːrd]

doorwaardbare plaatssubstantief
{c}

voordesubstantief
{c}

ford [forded, fording, fords] (to cross a stream)
verb
[UK: fɔːd]
[US: ˈfɔːrd]

doorwadenwerkwoord

Fordism noun

fordismesubstantief
{n}

123