English-Dutch dictionary »

fain meaning in Dutch

EnglishDutch
fain (be delighted)
verb
[UK: feɪn]
[US: ˈfeɪn]

zich verheugenwerkwoord

fain [fainer, fainest] (glad)
adjective
[UK: feɪn]
[US: ˈfeɪn]

gevalligbijvoeglijk naamwoord

fain (gladden)
verb
[UK: feɪn]
[US: ˈfeɪn]

blij makenwerkwoord

verheugenwerkwoord

fain (gladly)
adverb
[UK: feɪn]
[US: ˈfeɪn]

graagbijwoord

met plezierbijwoord

fain [fainer, fainest] (satisfied)
adjective
[UK: feɪn]
[US: ˈfeɪn]

tevredenbijvoeglijk naamwoord

faint [fainter, faintest] (lacking strength; inclined to lose consciousness)
adjective
[UK: feɪnt]
[US: ˈfeɪnt]

zwakbijvoeglijk naamwoord

faint [fainted, fainting, faints] (to lose consciousness)
verb
[UK: feɪnt]
[US: ˈfeɪnt]

bezwijmenwerkwoord

flauwvallenwerkwoord