English-Dutch dictionary »

ere meaning in Dutch

EnglishDutch
bitter [bitterer, bitterest] (harsh, piercing or stinging)
adjective
[UK: ˈbɪ.tə(r)]
[US: ˈbɪ.tər]

scherpbijvoeglijk naamwoord

bitter [bitterer, bitterest] (having an acrid taste)
adjective
[UK: ˈbɪ.tə(r)]
[US: ˈbɪ.tər]

bitterbijvoeglijk naamwoord

blinkered (having tunnel vision (figurative))
adjective
[UK: ˈblɪŋkə(r)d]
[US: ˈblɪŋkərd]

kortzichtigbijvoeglijk naamwoord

met oogkleppenbijvoeglijk naamwoord

blister [blistered, blistering, blisters] (cause blisters to form)
verb
[UK: ˈblɪ.stə(r)]
[US: ˈblɪ.stər]

blaren trekkenwerkwoord

blunder [blundered, blundering, blunders] (To make a stupid mistake)
verb
[UK: ˈblʌn.də(r)]
[US: ˈblʌn.dər]

blunderenwerkwoord

een bok schietenwerkwoord

een flater slaanwerkwoord

flaterenwerkwoord

miskleunenwerkwoord

bolster [bolstered, bolstering, bolsters] (to brace, reinforce, secure, or support)
verb
[UK: ˈbəʊl.stə(r)]
[US: ˈboʊl.stə(r)]

ondersteunenwerkwoord

veilig stellenwerkwoord

versterkenwerkwoord

border [bordered, bordering, borders] ((transitive) to lie on, or adjacent to a border)
verb
[UK: ˈbɔː.də(r)]
[US: ˈbɔːr.dər]

grenzen aanwerkwoord

border [bordered, bordering, borders] ((transitive) to put a border on something)
verb
[UK: ˈbɔː.də(r)]
[US: ˈbɔːr.dər]

begrenzenwerkwoord

bother [bothered, bothering, bothers] (make or take trouble)
verb
[UK: ˈbɒð.ə(r)]
[US: ˈbɑːð.r̩]

moeite doenwerkwoord

bother [bothered, bothering, bothers] (to annoy, disturb)
verb
[UK: ˈbɒð.ə(r)]
[US: ˈbɑːð.r̩]

storenwerkwoord

breakfast cereal (food made from processed grains)
noun
[UK: ˈbrek.fəst ˈsɪə.rɪəl]
[US: ˈbrek.fəst ˈsɪ.riəl]

ontbijtgranensubstantief
{n-Pl}

broad-shouldered (having broad shoulders)
adjective
[UK: brɔːd ˈʃəʊl.dəd]
[US: ˈbrɒd ˈʃoʊl.dəd]

breedgeschouderdbijvoeglijk naamwoord

broker [brokered, brokering, brokers] (to mediate in a sale or transaction)
verb
[UK: ˈbrəʊkə(r)]
[US: ˈbroʊkə(r)]

bemiddelenwerkwoord

buffer [buffered, buffering, buffers] (to isolate, to minimise the impacts of one thing on another)
verb
[UK: ˈbʌ.fə(r)]
[US: ˈbʌ.fər]

inperkenwerkwoord

bugger [buggered, buggering, buggers] (to ruin)
verb
[UK: ˈbʌ.ɡə(r)]
[US: ˈbʌ.ɡər]

verneukenwerkwoord

bumfuck nowhere (the middle of nowhere)
proper noun

Schubbekutteveeneigennam
{n}

butcher [butchered, butchering, butchers] (to kill brutally)
verb
[UK: ˈbʊ.tʃə(r)]
[US: ˈbʊ.tʃər]

afslachtenwerkwoord

butcher [butchered, butchering, butchers] (To slaughter animals and prepare meat for market)
verb
[UK: ˈbʊ.tʃə(r)]
[US: ˈbʊ.tʃər]

slachtenwerkwoord

butter [buttered, buttering, butters] (to spread butter on, see also: spread; butter)
verb
[UK: ˈbʌt.ə(r)]
[US: ˈbʌt.r̩]

beboterenwerkwoord

inboterenwerkwoord

met boter besmerenwerkwoord

caper [capered, capering, capers] (to jump about playfully)
verb
[UK: ˈkeɪ.pə(r)]
[US: ˈkeɪ.pər]

bokkesprong makenwerkwoord

opspringenwerkwoord

cashier [cashiered, cashiering, cashiers] (to dismiss from service)
verb
[UK: kæ.ˈʃɪə(r)]
[US: kæ.ˈʃɪr]

ontslaanwerkwoord

celestial sphere (abstract sphere of infinite radius)
noun
[UK: sɪ.ˈle.stɪəl sfɪə(r)]
[US: sə.ˈles.tʃəl sˈfɪr]

hemelbolsubstantief
{m}

center [centered, centering, centers] (cause to occupy the center)
verb
[UK: ˈsen.tə(r)]
[US: ˈsen.tər]

centrerenwerkwoord

center [centered, centering, centers] (concentrate on)
verb
[UK: ˈsen.tə(r)]
[US: ˈsen.tər]

concentrerenwerkwoord

cerebellum [cerebellums] (part of the hindbrain in vertebrates)
noun
[UK: ˌse.rə.ˈbe.ləm]
[US: ˌse.rə.ˈbe.ləm]

kleine hersenensubstantief
{Pl}

cerebrum [cerebra | cerebrums] (principal part of the brain)
noun
[UK: sə.ˈriː.brəm]
[US: sə.ˈriː.brəm]

telencephalonsubstantief

cerebral (of, or relating to the brain)
adjective
[UK: ˈse.rə.brəl]
[US: ˈse.rə.brəl]

cerebraalbijvoeglijk naamwoord

cerebral cortex [cerebral cortices] (layer of the brain)
noun
[UK: ˈse.rə.brəl ˈkɔː.teks]
[US: ˈse.rə.brəl ˈkɔːr.teks]

hersenschorssubstantief
{c}

cerebral palsy (group of non-contagious conditions)
noun

cerebrale paresesubstantief
{f}

hersenverlammingsubstantief
{f}

1234