entry meaning in Dutch

English	Dutch
entry [entries] (act of entering) noun [UK: ˈen.tri] [US: ˈen.tri]	invoersubstantief {m}
entry [entries] (article in a dictionary or encyclopedia) noun [UK: ˈen.tri] [US: ˈen.tri]	artikelsubstantief {n} trefwoordsubstantief {n}
entry [entries] (doorway that provides a means of entering a building) noun [UK: ˈen.tri] [US: ˈen.tri]	ingangsubstantief
entry [entries] (permission to enter) noun [UK: ˈen.tri] [US: ˈen.tri]	toegangsubstantief {m}
entry [entries] (record in a log or in a database) noun [UK: ˈen.tri] [US: ˈen.tri]	notitiesubstantief postsubstantief
entry [entries] (room immediately inside the front door) noun [UK: ˈen.tri] [US: ˈen.tri]	entreesubstantief
entry [entries] (term in a matrix) noun [UK: ˈen.tri] [US: ˈen.tri]	elementsubstantief {n}
double-entry (describing a method of bookkeeping) adjective [UK: ˌdʌb.l̩ ˈen.tri] [US: ˌdʌb.l̩ ˈen.tri]	dubbel boekhoudenbijvoeglijk naamwoord {n} dubbele boekhoudingbijvoeglijk naamwoord {f}
no entry (entry is forbidden) phrase [UK: nəʊ ˈen.tri] [US: ˈnoʊ ˈen.tri]	geen toegangphrase {f} verboden toegangphrase {f}
sentry [sentries] (guard) noun [UK: ˈsen.tri] [US: ˈsen.tri]	schildwachtsubstantief
sentry-box (booth for a sentry) noun [UK: ˈsen.trɪ bɒks] [US: ˈsen.trɪ bɑːks]	wachthuisjesubstantief {n}

Your history