English-Dutch dictionary »

ending meaning in Dutch

EnglishDutch
condescending (assuming a tone of superiority or a patronizing attitude)
adjective
[UK: ˌkɒn.dɪ.ˈsend.ɪŋ]
[US: ˌkɑːn.də.ˈsend.ɪŋ]

neerbuigendbijvoeglijk naamwoord

condescend [condescended, condescending, condescends] (treat a person as though inferior)
verb
[UK: ˌkɒn.dɪ.ˈsend]
[US: ˌkɑːn.də.ˈsend]

bevoogdenwerkwoord

neerbuigend behandelenwerkwoord

condescendingly (In a condescending manner)
adverb
[UK: ˌkɒn.dɪ.ˈsen.dɪŋ.li]
[US: ˌkɒn.dɪ.ˈsen.dɪŋ.li]

hooghartigbijwoord

uit de hoogtebijwoord

contend [contended, contending, contends] (believe and argue)
verb
[UK: kən.ˈtend]
[US: kən.ˈtend]

aantonenwerkwoord

contend [contended, contending, contends] (strive in opposition)
verb
[UK: kən.ˈtend]
[US: kən.ˈtend]

betwistenwerkwoord

tegensprekenwerkwoord

weersprekenwerkwoord

contend [contended, contending, contends] (struggle)
verb
[UK: kən.ˈtend]
[US: kən.ˈtend]

bestrijdenwerkwoord

defend [defended, defending, defends] (ward off attacks against)
verb
[UK: dɪ.ˈfend]
[US: də.ˈfend]

verdedigenwerkwoord

depend [depended, depending, depends] (be contingent or conditioned)
verb
[UK: dɪ.ˈpend]
[US: də.ˈpend]

afhangenwerkwoord

depend [depended, depending, depends] (be pending)
verb
[UK: dɪ.ˈpend]
[US: də.ˈpend]

hangende zijnwerkwoord

depend [depended, depending, depends] (hang down)
verb
[UK: dɪ.ˈpend]
[US: də.ˈpend]

hangenwerkwoord

depend [depended, depending, depends] (trust)
verb
[UK: dɪ.ˈpend]
[US: də.ˈpend]

vertrouwenwerkwoord

descend [descended, descending, descends] (to come down as from source or original)
verb
[UK: dɪ.ˈsend]
[US: də.ˈsend]

afstammenwerkwoord

descend [descended, descending, descends] (to pass from a higher to a lower place)
verb
[UK: dɪ.ˈsend]
[US: də.ˈsend]

afdalenwerkwoord

neerdalenwerkwoord

emend [emended, emending, emends] (to correct and revise)
verb
[UK: ɪ.ˈmend]
[US: ɪ.ˈmend]

emenderenwerkwoord

extend [extended, extending, extends] (to increase in extent)
verb
[UK: ɪk.ˈstend]
[US: ɪk.ˈstend]

uitbreidenwerkwoord

extend [extended, extending, extends] (to possess a certain extent)
verb
[UK: ɪk.ˈstend]
[US: ɪk.ˈstend]

uitstrekkenwerkwoord

fend [fended, fending, fends] (to take care of or responsibility for oneself)
verb
[UK: fend]
[US: ˈfend]

zijn eigen boontjes doppenwerkwoord

forfend [forfended, forfending, forfends] (prohibit; forbid; avert)
verb
[UK: fˈɔːfend]
[US: fˈɔːrfend]

behoedenwerkwoord

bewarenwerkwoord

verbiedenwerkwoord

happy ending (happy end)
noun

blijeindesubstantief
{n}

happy endingsubstantief
{n}

impending (about to happen)
adjective
[UK: ɪm.ˈpend.ɪŋ]
[US: ˌɪm.ˈpend.ɪŋ]

nakendbijvoeglijk naamwoord

intend [intended, intending, intends] (to fix the mind upon a goal)
verb
[UK: ɪn.ˈtend]
[US: ˌɪn.ˈtend]

van plan zijnwerkwoord

lend [lent, lent, lending, lends] (to allow to be used temporarily)
verb
[UK: lend]
[US: ˈlend]

lenenwerkwoord

uitlenenwerkwoord

mend [mended, mending, mends] (to alter for the better; to set right; to reform; hence, to quicken)
verb
[UK: mend]
[US: ˈmend]

verbeterenwerkwoord

mend [mended, mending, mends] (to repair)
verb
[UK: mend]
[US: ˈmend]

herstellenwerkwoord

reparerenwerkwoord

offend [offended, offending, offends] (to annoy, cause discomfort or resent)
verb
[UK: ə.ˈfend]
[US: ə.ˈfend]

ergerenwerkwoord

irriterenwerkwoord

offend [offended, offending, offends] (to feel or become offended)
verb
[UK: ə.ˈfend]
[US: ə.ˈfend]

aanstoot nemenwerkwoord

zich ergerenwerkwoord

offend [offended, offending, offends] (to hurt the feelings)
verb
[UK: ə.ˈfend]
[US: ə.ˈfend]

beledigenwerkwoord

kwetsenwerkwoord

123