English-Dutch dictionary »

dish meaning in Dutch

EnglishDutch
dish [dishes] (contents of such a vessel)
noun
[UK: dɪʃ]
[US: ˈdɪʃ]

gerechtsubstantief
{n}

dish [dishes] (slang: sexually attractive person)
noun
[UK: dɪʃ]
[US: ˈdɪʃ]

stootsubstantief
{f}

dish [dishes] (tableware to be/being washed)
noun
[UK: dɪʃ]
[US: ˈdɪʃ]

vaatsubstantief
{m}

dish [dishes] (vessel for holding/serving food)
noun
[UK: dɪʃ]
[US: ˈdɪʃ]

bordsubstantief
{n}

taloorsubstantief
{f}

dish out (to put (food) on to a dish)
verb
[UK: dɪʃ ˈaʊt]
[US: ˈdɪʃ ˈaʊt]

dienenwerkwoord

dissenwerkwoord

opdienenwerkwoord

opdissenwerkwoord

dish up (To serve cooked food)
verb
[UK: dɪʃ ʌp]
[US: ˈdɪʃ ʌp]

opdienenwerkwoord

dishcloth [dishcloths] (for drying)
noun
[UK: ˈdɪʃ.klɒθ]
[US: ˈdɪʃ.klɒθ]

keukenhanddoeksubstantief
{m}

theedoeksubstantief
{m}

dishcloth [dishcloths] (for washing)
noun
[UK: ˈdɪʃ.klɒθ]
[US: ˈdɪʃ.klɒθ]

schotelvodsubstantief
{m}

vaatdoeksubstantief
{m}

dishearten [disheartened, disheartening, disheartens] (discourage someone by removing their enthusiasm or courage)
verb
[UK: dɪs.ˈhɑːt.n̩]
[US: ˌdɪs.ˈhɑːr.tn̩]

ontmoedigenwerkwoord

disher (a type of scoop)
noun
[UK: ˈdɪ.ʃə(r)]
[US: ˈdɪ.ʃər]

ijslepelsubstantief
{m}

dishes (dishwashing)
noun
[UK: ˈdɪ.ʃɪz]
[US: ˈdɪ.ʃəz]

afwassubstantief
{m}

dishevel [dishevelled, dishevelling, dishevels] (throw into disorder)
verb
[UK: ˌdɪ.ˈʃe.vəl]
[US: ˌdɪ.ˈʃe.vəl]

het laten hangenwerkwoord

dishonest (not honest)
adjective
[UK: dɪs.ˈɒ.nɪst]
[US: ˌdɪ.ˈsɑː.nəst]

oneerlijkbijvoeglijk naamwoord

onoprechtbijvoeglijk naamwoord

dishonorable discharge noun

oneervol ontslagsubstantief
{n}

dishware (crockery)
noun

serviessubstantief
{n}

dishwasher [dishwashers] (machine)
noun
[UK: ˈdɪ.ʃwɒ.ʃə(r)]
[US: ˈdɪ.ˌʃwɑː.ʃər]

afwasmachinesubstantief
{f}

vaatwasmachinesubstantief
{f}

vaatwassersubstantief
{m}

dishwasher [dishwashers] (person)
noun
[UK: ˈdɪ.ʃwɒ.ʃə(r)]
[US: ˈdɪ.ˌʃwɑː.ʃər]

afwassersubstantief
{m} {f}

dishwater (washing water)
noun
[UK: ˈdɪ.ʃwɔː.tə(r)]
[US: ˈdɪ.ʃwɔːr.tər]

afwaswatersubstantief
{n}

blandish (to persuade someone by using flattery; to cajole)
verb
[UK: ˈblæn.dɪʃ]
[US: ˈblæn.dɪʃ]

vleienwerkwoord

brandish [brandished, brandishing, brandishes] (to move a weapon)
verb
[UK: ˈbræn.dɪʃ]
[US: ˈbræn.dɪʃ]

zwaaienwerkwoord

childish (suitable for a child)
adjective
[UK: ˈtʃaɪl.dɪʃ]
[US: ˈtʃaɪl.ˌdɪʃ]

infantielbijvoeglijk naamwoord

kinderachtigbijvoeglijk naamwoord

do the dishes (to wash up dishes)
verb
[UK: duː ðə ˈdɪ.ʃɪz]
[US: ˈduː ðə ˈdɪ.ʃəz]

afwassenwerkwoord

de afwas doenwerkwoord

fiendish (sinister, evil)
adjective
[UK: ˈfiːn.dɪʃ]
[US: ˈfiːn.ˌdɪʃ]

duivelsbijvoeglijk naamwoord

sinisterbijvoeglijk naamwoord

fiendishly (in a fiendish manner)
adverb
[UK: ˈfiːn.dɪ.ʃli]
[US: ˈfiːn.dɪ.ʃli]

duivelsbijwoord

helsbijwoord

horseradish [-] (condiment)
noun
[UK: ˈhɔː.sræ.dɪʃ]
[US: ˈhɔːrs.ˌræ.dɪʃ]

boerenradijssubstantief
{m}

mierikswortelsubstantief
{m}

horseradish [-] (plant)
noun
[UK: ˈhɔː.sræ.dɪʃ]
[US: ˈhɔːrs.ˌræ.dɪʃ]

mieriksubstantief
{m}

12