English-Dutch dictionary »

deca- meaning in Dutch

English	Dutch
deca- (ten) adjective [UK: ˌdek.ə] [US: ˌdek.ə]	deca-bijvoeglijk naamwoord
decade [decades] (period of ten years) noun [UK: ˈdek.eɪd] [US: deˈk.eɪd]	decenniumsubstantief {n}
decade [decades] (series of ten Hail Marys in the rosary) noun [UK: ˈdek.eɪd] [US: deˈk.eɪd]	tientjesubstantief {n}
decade [decades] (series of ten things) noun [UK: ˈdek.eɪd] [US: deˈk.eɪd]	tientalsubstantief {n}
decadentism noun	decadentismesubstantief {n}
decaf (a decaffeinated drink) noun [UK: ˈdiːkæf] [US: ˈdiːkæf]	decasubstantief {m} decafsubstantief {m}
decagram (ten grams) noun [UK: decaɡram] [US: decaɡram]	decagramsubstantief {n} {m}
decalitre (ten liters) noun [UK: ˈdek.ə.ˌliː.tə] [US: ˈdek.ə.ˌliː.tə]	decalitersubstantief {m}
decametre [decametres] (the length of 10 metres) noun [UK: ˈdek.ə.ˌmiː.tə] [US: ˈdek.ə.ˌmiː.tə]	decametersubstantief {m}
decant (to pour from one vessel into another) verb [UK: dɪˈkænt] [US: dəˈkænt]	overgietenwerkwoord
decapitated (with the head removed) adjective [UK: dɪˈk.æ.pɪ.teɪ.tɪd] [US: diˈk.æ.pə.ˌte.təd]	onthoofdbijvoeglijk naamwoord
decapitation [decapitations] (beheading) noun [UK: dɪˌk.æ.pɪ.ˈteɪʃ.n̩] [US: dɪˌk.æ.pə.ˈteɪʃ.n̩]	onthoofdingsubstantief
decasyllabic (having ten syllables) adjective [UK: ˌdek.ə.sɪ.ˈlæ.bɪk] [US: ˌdek.ə.sɪ.ˈlæ.bɪk]	tienlettergrepigbijvoeglijk naamwoord
decathlon [decathlons] (athletic contest) noun [UK: dɪˈk.æθ.lən] [US: diˈk.æθ.lɒn]	tienkampsubstantief {m}
decay (process or result of being gradually decomposed) noun [UK: dɪˈk.eɪ] [US: dəˈk.eɪ]	vervalsubstantief {n}
decay [decayed, decaying, decays] (to deteriorate) verb [UK: dɪˈk.eɪ] [US: dəˈk.eɪ]	in verval rakenwerkwoord verloederenwerkwoord vervallenwerkwoord

Default dictionary:
Theme
Change language (English)
- Magyar
- Nederlands
Own wordlists
- -
Dictionaries
Extras
Impressum
Feedback
Help
News
Data Protection
Terms