English-Dutch dictionary »

bus meaning in Dutch

EnglishDutch
business [businesses] (commercial enterprise or establishment)
noun
[UK: ˈbɪz.nəs]
[US: ˈbɪz.nəs]

ondernemingsubstantief
{f}

zaaksubstantief
{f}

business [businesses] (occupation, work or trade of a person)
noun
[UK: ˈbɪz.nəs]
[US: ˈbɪz.nəs]

zakensubstantief
{f-Pl}

zakenlevensubstantief
{n}

business [businesses] (patronage)
noun
[UK: ˈbɪz.nəs]
[US: ˈbɪz.nəs]

klandiziesubstantief
{f}

business before pleasure (discharging one's obligations should come before one's own gratification)
phrase
[UK: ˈbɪz.nəs bɪ.ˈfɔː(r)]
[US: ˈbɪz.nəs bɪ.ˈfɔːr]

zaken gaan voor plezierphrase

business card (small card)
noun
[UK: ˈbɪz.nəs kɑːd]
[US: ˈbɪz.nəs ˈkɑːrd]

visitekaartjesubstantief
{n}

business plan (summary)
noun
[UK: ˈbɪz.nəs plæn]
[US: ˈbɪz.nəs ˈplæn]

ondernemingsplansubstantief
{n}

business trip noun
[UK: ˈbɪz.nəs trɪp]
[US: ˈbɪz.nəs ˈtrɪp]

zakenreissubstantief
{m} {f}

businesslike (methodical and efficient in a way advantageous to business)
adjective
[UK: ˈbɪz.nə.slaɪk]
[US: ˈbɪz.nəs.ˌlaɪk]

zakelijkbijvoeglijk naamwoord

businessman [businessmen] (a man in business, one who works at a commercial institution)
noun
[UK: ˈbɪz.nə.smæn]
[US: ˈbɪz.nə.ˌsmæn]

zakenmansubstantief
{m}

businesswoman [businesswomen] (woman of business)
noun
[UK: ˈbɪz.nə.ˌswʊ.mən]
[US: ˈbɪz.nə.ˌswʊ.mən]

zakenvrouwsubstantief
{f}

busker (street performer)
noun
[UK: ˈbʌ.skə(r)]
[US: ˈbʌ.skər]

straatartiestsubstantief
{m}

straatmuzikantsubstantief
{m}

bussy (male anus)
noun

jutjesubstantief
{n}

bust [busted, busting, busts] ((slang) to arrest for a crime)
verb
[UK: bʌst]
[US: ˈbəst]

bij de lurven pakkenwerkwoord

oppakkenwerkwoord

vattenwerkwoord

bust [busted, busting, busts] ((slang) to catch someone in the act of doing something wrong, socially and morally inappropriate, or illegal)
verb
[UK: bʌst]
[US: ˈbəst]

betrappenwerkwoord

bust [busts] (act of arresting someone for a crime, or raiding a suspected criminal operation)
noun
[UK: bʌst]
[US: ˈbəst]

arrestatiesubstantief
{f}

razziasubstantief
{f}

bust [busted, busting, busts] (alteration of burst)
verb
[UK: bʌst]
[US: ˈbəst]

barstenwerkwoord

brekenwerkwoord

bust [busts] (breasts and upper thorax of a woman)
noun
[UK: bʌst]
[US: ˈbəst]

boezemsubstantief
{m} {f}

bust [busts] (failed enterprise)
noun
[UK: bʌst]
[US: ˈbəst]

fiascosubstantief
{n}

flopsubstantief

bust [busts] (sculptural portrayal of a person's head and shoulders)
noun
[UK: bʌst]
[US: ˈbəst]

borstbeeldsubstantief
{n}

bustesubstantief
{m} {f}

bustard [bustards] (any of several birds of the family Otididae)
noun
[UK: ˈbʌ.stəd]
[US: ˈbʌ.stərd]

trapsubstantief

busted (caught in the act)
adjective
[UK: ˈbʌ.stɪd]
[US: ˈbʌ.stəd]

betraptbijvoeglijk naamwoord

erbij zijnbijvoeglijk naamwoord

gepakt zijnbijvoeglijk naamwoord

busted (having no money)
adjective
[UK: ˈbʌ.stɪd]
[US: ˈbʌ.stəd]

platzakbijvoeglijk naamwoord

buster [busters] (guy, friend)
noun
[UK: ˈbʌ.stə(r)]
[US: ˈbʌ.stər]

vriendsubstantief
{m}

busty [bustier, bustiest] (having large breasts)
adjective
[UK: ˈbʌ.sti]
[US: ˈbʌ.sti]

rondborstigbijvoeglijk naamwoord

bustle (frame worn underneath a woman's skirt)
noun
[UK: ˈbʌs.l̩]
[US: ˈbʌs.l̩]

cul de Parissubstantief
{m}

busybody [busybodies] (someone who interferes with others)
noun
[UK: ˈbɪ.zɪ.bɒ.di]
[US: ˈbɪ.zi.ˌbɑː.di]

bemoeialsubstantief
{m} {f}

a bird in the hand is worth two in the bush (small but certain advantage is preferable)
phrase
[UK: ə bɜːd ɪn ðə hænd ɪz wɜːθ ˈtuː ɪn ðə bʊʃ]
[US: ə ˈbɝːd ɪn ðə ˈhænd ˈɪz ˈwɝːθ ˈtuː ɪn ðə ˈbʊʃ]

beter één vogel in de hand dan tien in de luchtphrase

abuse [abuses] (corrupt practice)
noun
[UK: ə.ˈbjuːs]
[US: ə.ˈbjuːs]

misbruiksubstantief
{n}

abuse [abuses] (improper usage)
noun
[UK: ə.ˈbjuːs]
[US: ə.ˈbjuːs]

verkeerd gebruiksubstantief
{n}

123↑

Your history

    Online dictionaries

    Might be interested