English-Dutch dictionary »

broad meaning in Dutch

EnglishDutch
broad [broader, broadest] (having a specified width)
adjective
[UK: brɔːd]
[US: ˈbrɒd]

breedbijvoeglijk naamwoord

broad bean [broad beans] (Vicia faba)
noun
[UK: brɔːd biːn]
[US: ˈbrɒd ˈbiːn]

tuinboonsubstantief
{f}

broad-billed sandpiper (Calidris falcinellus)
noun

breedbekstrandlopersubstantief
{m}

broad gauge (a railway gauge greater than the standard gauge)
noun

breedspoorsubstantief

broad-shouldered (having broad shoulders)
adjective
[UK: brɔːd ˈʃəʊl.dəd]
[US: ˈbrɒd ˈʃoʊl.dəd]

breedgeschouderdbijvoeglijk naamwoord

broad-winged hawk [broad-winged hawks] (Buteo platypterus)
noun
[UK: brɔːd wɪŋd hɔːk]
[US: ˈbrɒd ˈwɪŋd ˈhɒk]

breedvleugelbuizerdsubstantief

broadband (high-capacity internet connection)
noun
[UK: ˈbrɔːd.bænd]
[US: ˈbrɒd.ˌbænd]

breedbandsubstantief
{c}

broadcast [broadcasts] (act of scattering seed)
noun
[UK: ˈbrɔːdk.ɑːst]
[US: ˈbrɒdˌkæst]

zaaiensubstantief
{n}

broadcast (cast or scattered widely)
adjective
[UK: ˈbrɔːdk.ɑːst]
[US: ˈbrɒdˌkæst]

wijdverspreidbijvoeglijk naamwoord

broadcast [broadcasts] (programme transmitted)
noun
[UK: ˈbrɔːdk.ɑːst]
[US: ˈbrɒdˌkæst]

programmasubstantief
{n}

broadcast [broadcasted, broadcasted, broadcasting, broadcasts] (to sow seeds over a wide area)
verb
[UK: ˈbrɔːdk.ɑːst]
[US: ˈbrɒdˌkæst]

uitzaaienwerkwoord

broadcast [broadcasted, broadcasted, broadcasting, broadcasts] (to transmit a message or signal through radio waves or electronic means)
verb
[UK: ˈbrɔːdk.ɑːst]
[US: ˈbrɒdˌkæst]

omroepenwerkwoord

uitzendenwerkwoord

broadcast [broadcasts] (transmission of a radio or television programme)
noun
[UK: ˈbrɔːdk.ɑːst]
[US: ˈbrɒdˌkæst]

transmissiesubstantief

uitzendensubstantief
{n}

uitzendingsubstantief
{n}

broadcaster [broadcasters] (organization or station that engages in the activity of such broadcasting)
noun
[UK: ˈbrɔːdk.ɑː.stə(r)]
[US: ˈbrɒdˌk.æ.stər]

omroepsubstantief
{m}

zendersubstantief
{m}

broaden [broadened, broadening, broadens] (to make broad)
verb
[UK: ˈbrɔːd.n̩]
[US: ˈbrɒd.n̩]

verbredenwerkwoord

verruimenwerkwoord

abroad (astray)
adverb
[UK: ə.ˈbrɔːd]
[US: ə.ˈbrɔːd]

de kluts kwijtbijwoord

verwardbijwoord

abroad (at large; widely; broadly; over a wide space)
adverb
[UK: ə.ˈbrɔːd]
[US: ə.ˈbrɔːd]

ver van elkaarbijwoord

wijd uiteenbijwoord

abroad (countries or lands abroad)
noun
[UK: ə.ˈbrɔːd]
[US: ə.ˈbrɔːd]

buitenlandsubstantief
{n}

abroad (in foreign countries)
adverb
[UK: ə.ˈbrɔːd]
[US: ə.ˈbrɔːd]

in het buitenland;bijwoord

naar het buitenlandbijwoord

abroad (played elsewhere)
adverb
[UK: ə.ˈbrɔːd]
[US: ə.ˈbrɔːd]

op verplaatsingbijwoord

uit-bijwoord

abroad (throughout)
preposition
[UK: ə.ˈbrɔːd]
[US: ə.ˈbrɔːd]

aloverpreposition

over de ganse lijnpreposition

abroad (without a certain confine; outside the house)
adverb
[UK: ə.ˈbrɔːd]
[US: ə.ˈbrɔːd]

buitenshuisbijwoord

in het rondbijwoord

naar alle kantenbijwoord

in broad daylight (in ample natural illumination)
preposition
[UK: ɪn brɔːd ˈdeɪ.laɪt]
[US: ɪn ˈbrɒd ˈdeɪ.ˌlaɪt]

op klaarlichte dagpreposition

near abroad (the other countries and political regions which are in the vicinity of a country or political region)
noun

nabije buitenlandsubstantief
{n}