brief meaning in Dutch

English	Dutch
brief [briefer, briefest] (concise) adjective [UK: briːf] [US: ˈbriːf]	bondigbijvoeglijk naamwoord samengevatbijvoeglijk naamwoord
brief [briefer, briefest] (of short duration) adjective [UK: briːf] [US: ˈbriːf]	kortbijvoeglijk naamwoord kortstondigbijvoeglijk naamwoord
brief [briefed, briefing, briefs] (to summarize) verb [UK: briːf] [US: ˈbriːf]	briefenwerkwoord
briefcase [briefcases] (case used for carrying documents) noun [UK: ˈbriːfk.eɪs] [US: ˈbriːfˌkes]	aktetassubstantief
briefing [briefings] (short and concise summary of a situation) noun [UK: ˈbriːf.ɪŋ] [US: ˈbriːf.ɪŋ]	briefingsubstantief {f}
briefs (male underwear) noun [UK: briːfs] [US: ˈbriːfs]	slipsubstantief
debriefing [debriefings] (the act of debriefing) noun [UK: ˌdiː.ˈbriːf.ɪŋ] [US: də.ˈbriːf.ɪŋ]	debriefingsubstantief {f}

Your history