English-Dutch dictionary »

boot meaning in Dutch

EnglishDutch
boot [boots] (bootleg recording)
noun
[UK: buːt]
[US: ˈbuːt]

bootlegsubstantief
{m}

boot [boots] (construction: flexible cover to protect a shaft, lever, switch etc.)
noun
[UK: buːt]
[US: ˈbuːt]

beschermhulssubstantief
{f}

hulssubstantief
{f}

boot [boots] (heavy shoe that covers part of the leg)
noun
[UK: buːt]
[US: ˈbuːt]

bot [bots]substantief
{f}

hoge schoensubstantief
{m}

laarssubstantief
{f}

boot [booted, booting, boots] (to apply corporal punishment)
verb
[UK: buːt]
[US: ˈbuːt]

afranselenwerkwoord

straffenwerkwoord

boot [booted, booting, boots] (to forcibly eject)
verb
[UK: buːt]
[US: ˈbuːt]

buitengooienwerkwoord

eruitgooienwerkwoord

eruittrappenwerkwoord

boot [booted, booting, boots] (to kick)
verb
[UK: buːt]
[US: ˈbuːt]

schietenwerkwoord

schoppenwerkwoord

trappenwerkwoord

boot [booted, booting, boots] (to start a system)
verb
[UK: buːt]
[US: ˈbuːt]

opstartenwerkwoord

boot [booted, booting, boots] (to vomit)
verb
[UK: buːt]
[US: ˈbuːt]

brakenwerkwoord

kotsenwerkwoord

booted eagle (Hieraaetus pennatus)
noun

dwergarendsubstantief
{m}

booted warbler (Iduna caligata)
noun

kleine spotvogelsubstantief
{m}

Russische spotvogelsubstantief
{m}

booth [booths] (a small stall for the display and sale of goods)
noun
[UK: buːð]
[US: ˈbuːθ]

standsubstantief

booth [booths] (an enclosure just big enough to accommodate one standing person)
noun
[UK: buːð]
[US: ˈbuːθ]

cabinetsubstantief

bootstrap [bootstraps] (a loop at the top of a boot to help in pulling it on)
noun
[UK: ˈbuːt.stræp]
[US: ˈbuːt.ˌstræp]

laarzenstropsubstantief
{m} {f}

laarzentrekkersubstantief
{m}

bootstrap [bootstraps] (a means of advancing oneself or accomplishing something)
noun
[UK: ˈbuːt.stræp]
[US: ˈbuːt.ˌstræp]

springplanksubstantief

trampolinesubstantief

bootstrap [bootstraps] (the process by which the operating system of a computer is loaded into its memory, see also: boot)
noun
[UK: ˈbuːt.stræp]
[US: ˈbuːt.ˌstræp]

opstartsubstantief

bootstrap (to help (oneself) without the aid of others)
verb
[UK: ˈbuːt.stræp]
[US: ˈbuːt.ˌstræp]

helpenwerkwoord

zelfredzaam zijnwerkwoord

zichzelfwerkwoord

booty (plunder)
noun
[UK: ˈbuː.ti]
[US: ˈbuː.ti]

buitsubstantief
{m}

plundersubstantief
{m}

bovver boots noun

marsheerbottensubstantief

combat boot (boot designed for combat)
noun

legerkistsubstantief
{m} {f}

legerlaarssubstantief
{f}

soldatenkistsubstantief
{f}

freebooter (A pirate, or person who pillages and plunders)
noun
[UK: ˈfriː.buː.tə(r)]
[US: ˈfriː.buː.tər]

vrijbuitersubstantief
{m}

freebooting (piracy or plundering)
noun

vrijbuiterijsubstantief
{m} {n}

hiking boot noun

wandelschoensubstantief
{m}

quake in one's boots (to be very frightened)
verb

trillen op zijn benenwerkwoord

12