English-Dutch dictionary »

bet meaning in Dutch

EnglishDutch
better late than never (it's better to do something late, than to never do it at all)
adverb
[UK: ˈbe.tə(r) leɪt ðæn ˈne.və(r)]
[US: ˈbe.tər ˈleɪt ˈðæn ˈne.vər]

beter laat dan nooitbijwoord

between (combined by effort or ownership)
preposition
[UK: bɪ.ˈtwiːn]
[US: bɪ.ˈtwiːn]

onderpreposition

between (in the position or interval that separates two things)
preposition
[UK: bɪ.ˈtwiːn]
[US: bɪ.ˈtwiːn]

tussenpreposition

between (shared in confidence by)
preposition
[UK: bɪ.ˈtwiːn]
[US: bɪ.ˈtwiːn]

onder ons gezegd en gezwegenpreposition

between a rock and a hard place (having the choice between two unpleasant options)
preposition

between plague and cholera)preposition

tussen pest en cholerapreposition

between you and me (in confidence)
preposition
[UK: bɪ.ˈtwiːn juː ənd miː]
[US: bɪ.ˈtwiːn ˈjuː ænd ˈmiː]

onder ons gezegdpreposition

betwixt (between)
preposition
[UK: bɪ.ˈtwɪkst]
[US: bɪ.ˈtwɪkst]

tussenpreposition

be that as it may (nevertheless)
adverb
[UK: bi ðæt əz ɪt meɪ]
[US: bi ˈðæt ˈæz ˈɪt ˈmeɪ]

hoe dan ookbijwoord

be there verb

er zijnwerkwoord

abet [abetted, abetting, abets] (to assist or encourage in crime)
verb
[UK: ə.ˈbet]
[US: ə.ˈbet]

aanmoedigenwerkwoord

aansporenwerkwoord

aanzettenwerkwoord

ophitsenwerkwoord

abet [abetted, abetting, abets] (to support, uphold, or aid)
verb
[UK: ə.ˈbet]
[US: ə.ˈbet]

bijstaanwerkwoord

meehelpen aanwerkwoord

ondersteunenwerkwoord

abetment (act of abetting a crime)
noun
[UK: ə.ˈbet.mənt]
[US: ə.ˈbet.mənt]

aanstokensubstantief
{n}

ophitsingsubstantief
{m}

abettor [abettors] (accomplice)
noun
[UK: ə.ˈbe.tə]
[US: ə.ˈbe.tər]

handlangersubstantief
{m}

medeplichtigesubstantief
{c}

abettor [abettors] (inciter)
noun
[UK: ə.ˈbe.tə]
[US: ə.ˈbe.tər]

aanstichtersubstantief
{m}

ophitsersubstantief
{m}

opstokersubstantief
{m}

aid and abet (be accomplice)
verb
[UK: eɪd ənd ə.ˈbet ˈsʌm.bə.di]
[US: ˈeɪd ænd ə.ˈbet ˈsʌm.ˌbɑː.di]

hand- en spandiensten bewijzenwerkwoord

alphabet [alphabets] (an ordered set of letters used in a language)
noun
[UK: ˈæl.fə.bet]
[US: ˈæl.fə.ˌbet]

ABCsubstantief
{n}

alfabetsubstantief
{n}

alphabetical (pertaining to the alphabet)
adjective
[UK: ˌæl.fə.ˈbe.tɪk.l̩]
[US: ˌæl.fə.ˈbe.tɪk.l̩]

alfabetischbijvoeglijk naamwoord

alphabetical order (the sequence of a collection of items)
noun
[UK: ˌæl.fə.ˈbe.tɪk.l̩ ˈɔː.də(r)]
[US: ˌæl.fə.ˈbe.tɪk.l̩ ˈɔːr.dər]

alfabetische volgordesubstantief
{f}

alphabetically (arranged in the sequence of the alphabet)
adverb
[UK: ˌæl.fə.ˈbe.tɪk.l̩i]
[US: ˌæl.fə.ˈbe.tɪk.l̩i]

alfabetischbijwoord

are you feeling better (familiar)
phrase

voel je je beter?phrase

are you feeling better (polite)
phrase

voelt u zich beter?phrase

diabetes (A group of metabolic diseases)
noun
[UK: ˌdaɪə.ˈbiː.tɪz]
[US: ˌdaɪə.ˈbiː.tiz]

diabetessubstantief
{m}

suikerziektesubstantief
{m}

diabetes mellitus (medical disorder)
noun

suikerziekte'substantief
{f}

diabetic (suitable for one having diabetes mellitus)
adjective
[UK: ˌdaɪə.ˈbe.tɪk]
[US: ˌdaɪə.ˈbe.tɪk]

diabetischbijvoeglijk naamwoord

Elisabeth (mother of John the Baptist)
proper noun
[UK: ə.ˈlɪ.zə.ˌbeθ]
[US: ə.ˈlɪ.zə.ˌbeθ]

Elisabeteigennam
{f}

Elizabeth (female given name)
proper noun
[UK: ɪ.ˈlɪ.zə.bəθ]
[US: ˌɪ.ˈlɪ.zə.bəθ]

Elisabetheigennam
{f}

Elizabetheigennam
{f}

Elizabethan (pertaining to the reign of Queen Elizabeth I, monarch of England and Ireland; or to the reign of Queen Elizabeth II, monarch of the United Kingdom)
adjective
[UK: ɪ.ˌlɪ.zə.ˈbiːθ.n̩]
[US: ˌe.ˌlɪ.zə.ˈbiːθ.n̩]

elizabethaansbijvoeglijk naamwoord

123