English-Dutch dictionary »

bet meaning in Dutch

EnglishDutch
bet [bets] (a degree of certainty)
noun
[UK: ˈbet]
[US: ˈbet]

waarschijnlijkheidsubstantief
{f}

bet [bets] (a wager)
noun
[UK: ˈbet]
[US: ˈbet]

weddenschapsubstantief
{f}

bet [betted, betted, betting, bets] (to be sure of something)
verb
[UK: ˈbet]
[US: ˈbet]

er op kunnen rekenenwerkwoord

er van op aan kunnenwerkwoord

bet [betted, betted, betting, bets] (to stake or pledge upon the outcome of an event)
verb
[UK: ˈbet]
[US: ˈbet]

gokkenwerkwoord

weddenwerkwoord

beta [betas] (letter of the Greek alphabet)
noun
[UK: ˈbiː.tə]
[US: ˈbeɪ.tə]

bètasubstantief
{f} {m}

beta adjective
[UK: ˈbiː.tə]
[US: ˈbeɪ.tə]

bètabijvoeglijk naamwoord
{m} {f}

Betawi (Indonesian ethnic group)
noun

Bataafsubstantief

Batavisubstantief
{Pl}

Betawisubstantief

betel [betels] (either of two plants: the betel pepper or betel nut)
noun
[UK: ˈbiːt.l̩]
[US: ˈbet.l̩]

betelsubstantief
{f}

Betelgeuse (supergiant)
proper noun
[UK: ˈbiːt.l̩.dʒɜːz]
[US: ˈbiːt.l̩.dʒuːz]

Betelgeuzeeigennam

Bethlehem (City)
proper noun
[UK: ˈbeθ.lə.ˌhem]
[US: ˈbeθ.lə.ˌhem]

Bethlehemeigennam

betony [betonies] (Stachys officinalis)
noun
[UK: bɪtˈɒni]
[US: bɪtˈɑːni]

betoniesubstantief

betray [betrayed, betraying, betrays] (to deliver into the hands of an enemy)
verb
[UK: bɪ.ˈtreɪ]
[US: bə.ˈtreɪ]

verradenwerkwoord

betray [betrayed, betraying, betrays] (to disclose or discover)
verb
[UK: bɪ.ˈtreɪ]
[US: bə.ˈtreɪ]

onthullenwerkwoord

versprekenwerkwoord

betray [betrayed, betraying, betrays] (to lead astray, as a maiden)
verb
[UK: bɪ.ˈtreɪ]
[US: bə.ˈtreɪ]

bedriegenwerkwoord

betrayer (someone who betrays)
noun
[UK: bɪ.ˈtreɪə(r)]
[US: bɪ.ˈtreɪər]

aanbrengersubstantief

aangeversubstantief

judassubstantief

klikkersubstantief

klikspaansubstantief

sycofantsubstantief

verklikkersubstantief

verlinkersubstantief

verradersubstantief

versliegeraarsubstantief

betroth [betrothed, betrothing, betroths] (to promise to give in marriage)
verb
[UK: bɪ.ˈtrəʊð]
[US: bɪˈtroʊð]

verlovenwerkwoord

betroth [betrothed, betrothing, betroths] (to promise to take as a future spouse)
verb
[UK: bɪ.ˈtrəʊð]
[US: bɪˈtroʊð]

zich verlovenwerkwoord

betrothal [betrothals] (mutual promise)
noun
[UK: bɪ.ˈtrəʊ.ðəl]
[US: bɪˈtro.ʊ.ðəl]

ondertrouwsubstantief
{m}

verlovingsubstantief
{f}

betrothed [betrothed] (fiancé or fiancée)
noun
[UK: bɪ.ˈtrəʊðd]
[US: bɪˈtroʊðd]

verloofdsubstantief

better (comparative of the adjectives good or well)
adjective
[UK: ˈbe.tə(r)]
[US: ˈbe.tər]

beterbijvoeglijk naamwoord

better (comparative of the adverb well)
adverb
[UK: ˈbe.tə(r)]
[US: ˈbe.tər]

beterbijwoord

well [better, best] (in good health)
adjective
[UK: wel]
[US: ˈwel]

gezondbijvoeglijk naamwoord

better dead than red (anti-Communist slogan)
phrase

beter dood dan roodphrase

liever dood dan roodphrase

better half (spouse or lover)
noun
[UK: ˈbe.tə(r) hɑːf]
[US: ˈbe.tər ˈhæf]

betere helftsubstantief

12