English-Dutch dictionary »

bent meaning in Dutch

EnglishDutch
bent (Determined or insistent)
adjective
[UK: bent]
[US: ˈbent]

met de zinnen gezet opbijvoeglijk naamwoord

bent (folded)
adjective
[UK: bent]
[US: ˈbent]

gebogenbijvoeglijk naamwoord

bent [bents] (inclination or talent)
noun
[UK: bent]
[US: ˈbent]

aanlegsubstantief
{m}

bend [bent, bent, bending, bends] (to cause to shape into a curve)
verb
[UK: bend]
[US: ˈbend]

buigenwerkwoord

plooienwerkwoord

bend [bent, bent, bending, bends] (to change direction)
verb
[UK: bend]
[US: ˈbend]

afbuigenwerkwoord

draaienwerkwoord

gaanwerkwoord

bend [bent, bent, bending, bends] (to change the pitch)
verb
[UK: bend]
[US: ˈbend]

corrigerenwerkwoord

bend [bent, bent, bending, bends] (to force to submit)
verb
[UK: bend]
[US: ˈbend]

onderwerpenwerkwoord

bend [bent, bent, bending, bends] (to tie a line)
verb
[UK: bend]
[US: ˈbend]

bevestigenwerkwoord

knopenwerkwoord

vastmakenwerkwoord

bentgrass [bentgrasses] (grass of the genus Agrostis)
noun
[UK: bˈentɡras]
[US: bˈentɡræs]

struisgrassubstantief
{n}

benthic (of the benthos on the seafloor)
adjective
[UK: bˈenθɪk]
[US: bˈenθɪk]

benthonischbijvoeglijk naamwoord

bentonite noun
[UK: ˈben.tə.ˌnaɪt]
[US: ˈben.tə.ˌnaɪt]

bentonietsubstantief
{n}

bentsh (to recite the Birkat Hamazon)
verb

bensjenwerkwoord

abenteric adjective

abenteraalbijvoeglijk naamwoord

absorbent (absorbing)
adjective
[UK: əb.ˈzɔː.bənt]
[US: əb.ˈzɔːr.bənt]

absorberendbijvoeglijk naamwoord

opzuigendbijvoeglijk naamwoord

wateropnemendbijvoeglijk naamwoord

absorbent [absorbents] (anything which absorbs)
noun
[UK: əb.ˈzɔː.bənt]
[US: əb.ˈzɔːr.bənt]

absorbenssubstantief
{n}

debenture noun
[UK: dɪ.ˈben.tʃə(r)]
[US: də.ˈben.tʃər]

obligatiesubstantief

hell-bent (recklessly determined to do or achieve something)
adjective
[UK: ˈhel.bent]
[US: bent]

vastbeslotenbijvoeglijk naamwoord

incumbent (being the current holder of an office)
adjective
[UK: ɪnˈk.ʌm.bənt]
[US: ˌɪnˈk.əm.bənt]

zittendbijvoeglijk naamwoord

incumbent [incumbents] (current holder of an office)
noun
[UK: ɪnˈk.ʌm.bənt]
[US: ˌɪnˈk.əm.bənt]

plaatsbekledersubstantief

titularissubstantief
{m} {f}

recumbent (lying down)
adjective
[UK: rɪˈk.ʌm.bənt]
[US: rɪˈk.ʌm.bənt]

achteroverliggendbijvoeglijk naamwoord

recumbent (special type of bicycle)
noun
[UK: rɪˈk.ʌm.bənt]
[US: rɪˈk.ʌm.bənt]

ligfietssubstantief
{f}