English-Dutch dictionary »

authority meaning in Dutch

EnglishDutch
authority [authorities] (police or law enforcement collectively)
noun
[UK: ɔː.ˈθɒ.rə.ti]
[US: ə.ˈθɔː.rə.ti]

autoriteitsubstantief
{f}

autoriteitensubstantief
{f-Pl}

overheidsubstantief
{f}

authority [authorities] (power to enforce rules or give orders)
noun
[UK: ɔː.ˈθɒ.rə.ti]
[US: ə.ˈθɔː.rə.ti]

bevoegdheidsubstantief
{f}

gezagsubstantief
{n}