English-Dutch dictionary »

any meaning in Dutch

EnglishDutch
any (Any things or persons)
pronoun
[UK: ˈe.ni]
[US: ˈe.ni]

elkpronoun

any (at all)
adverb
[UK: ˈe.ni]
[US: ˈe.ni]

enigbijwoord

enkelbijwoord

any (at least one (kind))
determiner
[UK: ˈe.ni]
[US: ˈe.ni]

enigdeterminer

any more (in negative or interrogative constructions)
adverb
[UK: ˈe.ni mɔː(r)]
[US: ˈe.ni ˈmɔːr]

langerbijwoord

meerbijwoord

any other business (last item on the agenda of a meeting)
phrase

wat verder ter tafel komtphrase

anyhow (in any way, in any manner)
adverb
[UK: ˈe.ni.haʊ]
[US: ˈe.ni.ˌhɑːw]

hoe dan ookbijwoord

in ieder gevalbijwoord

anyone (anybody)
pronoun
[UK: ˈe.ni.wʌn]
[US: ˈe.ni.wʌn]

iemandpronoun

anything (any thing of any kind)
pronoun
[UK: ˈe.ni.θɪŋ]
[US: ˈe.ni.ˌθɪŋ]

allespronoun

ietspronoun

wat dan ookpronoun

anything else (any other thing)
pronoun
[UK: ˈe.ni.θɪŋ els]
[US: ˈe.ni.ˌθɪŋ ˈels]

anders nog ietspronoun

anytime (at any time)
adverb
[UK: ˈe.ni.ˌtaɪm]
[US: ˈe.ni.ˌtaɪm]

altijdbijwoord

op elk momentbijwoord

wanneer dan ookbijwoord

anyway (regardless)
adverb
[UK: ˈe.ni.weɪ]
[US: ˈe.ni.ˌwe]

desondanksbijwoord

tochbijwoord

trots datbijwoord

anyway (used to indicate change of subject)
adverb
[UK: ˈe.ni.weɪ]
[US: ˈe.ni.ˌwe]

maar goedbijwoord

anyway (used to indicate that a statement explains or supports a previous statement)
adverb
[UK: ˈe.ni.weɪ]
[US: ˈe.ni.ˌwe]

hoe dan ookbijwoord

in elk gevalbijwoord

in ieder gevalbijwoord

tenminstebijwoord

anywhere (in or at any location)
adverb
[UK: ˈe.ni.weə(r)]
[US: ˈe.ni.ˌwer]

eender waarbijwoord

overalbijwoord

accompany [accompanied, accompanying, accompanies] (obsolete: to cohabit with)
verb
[UK: əˈk.ʌm.pə.ni]
[US: əˈk.əm.pə.ni]

samenwonen metwerkwoord

accompany [accompanied, accompanying, accompanies] (obsolete: to cohabit)
verb
[UK: əˈk.ʌm.pə.ni]
[US: əˈk.əm.pə.ni]

samenwonenwerkwoord

accompany [accompanied, accompanying, accompanies] (obsolete: to keep company)
verb
[UK: əˈk.ʌm.pə.ni]
[US: əˈk.əm.pə.ni]

samenwerkenwerkwoord

zich samensluitenwerkwoord

accompany [accompanied, accompanying, accompanies] (to attend as a companion)
verb
[UK: əˈk.ʌm.pə.ni]
[US: əˈk.əm.pə.ni]

begeleidenwerkwoord

vergezellenwerkwoord

accompany [accompanied, accompanying, accompanies] (to be found at the same time)
verb
[UK: əˈk.ʌm.pə.ni]
[US: əˈk.əm.pə.ni]

gepaard gaan metwerkwoord

Albany (capital of New York)
proper noun
[UK: ˈɔːl.bə.ni]
[US: ˈɒl.bə.ni]

Albanyeigennam

are you allergic to any medications (familiar)
phrase

ben je allergisch voor medicijnen?phrase

are you allergic to any medications (polite)
phrase

bent u allergisch voor medicijnen?phrase

are you taking any medications phrase

gebruikt u medicijnen?phrase

banya (a Russian steam bath)
noun
[UK: ˈbɑː.njə]
[US: ˈbɑː.njə]

banjasubstantief
{f}

botany (scientific study of plants)
noun
[UK: ˈbɒ.tə.ni]
[US: ˈbɑː.tə.ni]

botanicasubstantief

12