Dutch-English dictionary »

iemand meaning in English

DutchEnglish
iemand pronoun

anyone(anybody)
pronoun
[UK: ˈe.ni.wʌn] [US: ˈe.ni.wʌn]

somebody(some unspecified person)
pronoun
[UK: ˈsʌm.bə.di] [US: ˈsʌm.ˌbɑː.di]

someone(some person)
pronoun
[UK: ˈsʌm.wʌn] [US: ˈsʌˌm.wən]

iemand aankleden werkwoord

rig [rigged, rigging, rigs](to dress or clothe in some costume)
verb
[UK: rɪɡ] [US: ˈrɪɡ]

iemand aframmelen werkwoord

lambaste [lambasted, lambasting, lambastes](to give a thrashing to)
verb
[UK: læm.ˈbeɪst] [US: ˌlæm.ˈbæst]

iemand afzetten werkwoord

shortchange(to deprive someone of something for which they paid)
verb
[UK: ˈʃɔːt.ˈtʃeɪndʒ] [US: ˈʃɔːrt.ˈtʃeɪndʒ]

iemand anders pronoun

someone else(some other person)
pronoun
[UK: ˈsʌm.wʌn els] [US: ˈsʌˌm.wən ˈels]

iemand begunstigen werkwoord

inure [inured, inuring, inures](to take effect, or to benefit someone)
verb
[UK: ɪ.ˈnjʊə(r)] [US: ˌɪ.ˈnjʊr]

iemand de kop inslaan werkwoord

brain [brained, braining, brains](to kill a person by smashing the skull)
verb
[UK: breɪn] [US: ˈbreɪn]

iemand de les lezen werkwoord

read someone the riot act(scold or berate)
verb

iemand de oren van het hoofd kletsen werkwoord

bend someone's ear(talk too long)
verb

iemand de wind uit de zeilen nemen werkwoord

take the wind out of someone's sails(to discourage someone)
verb

iemand die afhaakt substantief

cop-out(a person who cops out)
noun
[UK: ˈkɒp aʊt] [US: ˈkɒp aʊt]

iemand die toegangskaarten meestal duur doorverkoopt substantief

scalper [scalpers](one who sells tickets unofficially)
noun
[UK: ˈskæl.pə(r)] [US: ˈskæl.pər]

iemand een dwangbuis aandoen werkwoord

straitjacket(to put someone into a straitjacket)
verb
[UK: ˈstreɪt.dʒækɪt] [US: ˈstreɪt.ˌdʒækət]

iemand een pandoering geven werkwoord

lambaste [lambasted, lambasting, lambastes](to give a thrashing to)
verb
[UK: læm.ˈbeɪst] [US: ˌlæm.ˈbæst]

iemand het zwijgen opleggen bijvoeglijk naamwoord

withering(tending to make someone feel small)
adjective
[UK: ˈwɪ.ðər.ɪŋ] [US: ˈwɪ.ðər.ɪŋ]

iemand in zijn vrijheid beperken werkwoord

straitjacket(to restrict the freedom of)
verb
[UK: ˈstreɪt.dʒækɪt] [US: ˈstreɪt.ˌdʒækət]

iemand in zijn/haar nek hijgen werkwoord

breathe down someone's neck(to follow or supervise too closely)
verb

iemand links laten liggen werkwoord

give someone the cold shoulder(snub)
verb

iemand met groene vingers substantief

green thumb(person)
noun

iemand onder tafel drinken werkwoord

drink someone under the table(drink more alcohol than)
verb

iemand op de hoogte houden werkwoord

apprise [apprised, apprising, apprises](to make (someone or oneself) aware of some information, see also: inform; notify)
verb
[UK: ə.ˈpraɪz] [US: ə.ˈpraɪz]

keep someone posted(inform of latest developments)
verb

iemand op z'n kop slaan werkwoord

brain [brained, braining, brains](to strike on the head)
verb
[UK: breɪn] [US: ˈbreɪn]

iemand op zijn wenken bedienen substantief

beck and call(summons and control, in a position as an attendant or servant)
noun

iemand op zijn woord geloven werkwoord

take someone's word for it(to believe what someone claims)
verb

iemand steunen werkwoord

have someone's back(be prepared and willing to support or defend someone)
verb

iemand te kakken zetten werkwoord

slew(to make a public mockery of someone through insult or wit)
verb
[UK: sluː] [US: sˈluː]

Iemand tot bedaren brengen werkwoord

hose down(To calm down a person)
verb
[UK: həʊz daʊn] [US: hoʊz ˈdaʊn]

iemand uitdagen werkwoord

throw down the gauntlet(issue a challenge)
verb
[UK: ˈθrəʊ daʊn ðə ˈɡɔːnt.lɪt] [US: ˈθroʊ ˈdaʊn ðə ˈɡɒnt.lət]

iemands pronoun

someone'spronoun
[UK: ˈsəˌm.wənz] [US: ˈsəˌm.wənz]

iemands naam zuiveren werkwoord

clear someone's name(prove someone's innocence)
verb

iemands reputatie beschadigen bijvoeglijk naamwoord

injurious(causing harm to one's reputation)
adjective
[UK: ɪn.ˈdʒʊə.rɪəs] [US: ˌɪn.ˈdʒʊ.riəs]

; iemand die een ongerief uit de weg ruimt substantief
{m}

abatornoun

achter iemand staan werkwoord

have someone's back(be prepared and willing to support or defend someone)
verb

bij iemand zijn werkwoord

belong [belonged, belonging, belongs](be the guardian, spouse or partner of)
verb
[UK: bɪ.ˈlɒŋ] [US: bɪ.ˈlɔːŋ]

de wereld ligt aan iemands voeten phrase

the world is one's oyster(all opportunities are open to someone)
phrase

gaat iemand hier zitten? phrase

is anyone sitting here(is anyone sitting here?)
phrase

met iemand de vloer aanvegen; iemand uitschakelen werkwoord

clean someone's clock(defeat decisively)
verb

12