English-Dutch dictionary »

angle meaning in Dutch

EnglishDutch
Angle [angles] (a member of the ancient Germanic tribe)
noun
[UK: ˈæŋ.ɡl̩]
[US: ˈæŋ.ɡl̩]

Angelsubstantief

angle [angles] (geometrical figure)
noun
[UK: ˈæŋ.ɡl̩]
[US: ˈæŋ.ɡl̩]

hoeksubstantief
{m}

angle [angled, angling, angles] (to fish with hook and line)
verb
[UK: ˈæŋ.ɡl̩]
[US: ˈæŋ.ɡl̩]

hengelenwerkwoord

angle [angles] (viewpoint)
noun
[UK: ˈæŋ.ɡl̩]
[US: ˈæŋ.ɡl̩]

invalshoeksubstantief
{m}

standpuntsubstantief
{n}

angle bracket (type of bracket)
noun
[UK: ˈæŋ.ɡl̩ ˈbrækɪt]
[US: ˈæŋ.ɡl̩ ˈbrækɪt]

hoekankersubstantief
{n}

angle grinder (power tool)
noun

flexsubstantief
{m}

haakse slijpersubstantief
{m}

anglerfish (fish of the bony fish order Lophiiformes)
noun

zeeduivelsubstantief
{m}

Bermuda Triangle (area in the Atlantic Ocean)
proper noun
[UK: bə.ˈmjuː.də ˈtraɪæŋ.ɡl̩]
[US: bər.ˈmjuː.də ˈtraˌjæŋ.ɡl̩]

Bermuda Driehoekeigennam

dangle [dangled, dangling, dangles] (hang loosely)
verb
[UK: ˈdæŋ.ɡl̩]
[US: ˈdæŋ.ɡl̩]

bengelenwerkwoord

bungelenwerkwoord

entangle [entangled, entangling, entangles] (involve in complications)
verb
[UK: ɪn.ˈtæŋ.ɡl̩]
[US: en.ˈtæŋ.ɡl̩]

verstrikkenwerkwoord

verwikkelenwerkwoord

entangle [entangled, entangling, entangles] (twist or interweave)
verb
[UK: ɪn.ˈtæŋ.ɡl̩]
[US: en.ˈtæŋ.ɡl̩]

verknopenwerkwoord

verstrengelenwerkwoord

verwarrenwerkwoord

entanglement [entanglements] (the state of being entangled)
noun
[UK: ɪn.ˈtæŋɡl.mənt]
[US: en.ˈtæŋ.ɡəl.mənt]

verstrengelingsubstantief

verstrikkingsubstantief

verwarringsubstantief

verwikkelingsubstantief

equilateral triangle (type of triangle)
noun
[UK: ˌiː.kwɪ.ˈlæ.tə.rəl ˈtraɪæŋ.ɡl̩]
[US: ˌiː.kwɪ.ˈlæ.tə.rəl ˈtraˌjæŋ.ɡl̩]

gelijkzijdige driehoeksubstantief
{m}

isosceles triangle (triangle having two sides equal)
noun
[UK: aɪ.ˈsɒ.sə.liːz ˈtraɪæŋ.ɡl̩]
[US: aɪ.ˈsɒ.sə.ˌliz ˈtraˌjæŋ.ɡl̩]

gelijkbenige driehoeksubstantief
{m}

love triangle (situation in which two people vie for the love of a third)
noun
[UK: ˈlʌv ˈtraɪæŋ.ɡl̩]
[US: ˈlʌv ˈtraˌjæŋ.ɡl̩]

driehoeksverhoudingsubstantief
{f}

mangle [mangled, mangling, mangles] (to wring laundry)
verb
[UK: ˈmæŋ.ɡl̩]
[US: ˈmæŋ.ɡl̩]

mangelenwerkwoord

newfangled (modern, unfamiliar or different)
adjective
[UK: ˌnjuː.ˈfæŋ.ɡl̩d]
[US: ˌnuː.ˈfæŋ.ɡl̩d]

nieuwbakkenbijvoeglijk naamwoord

nieuwerwetsbijvoeglijk naamwoord

rectangle [rectangles] (quadrilateral)
noun
[UK: ˈrek.tæŋ.ɡl̩]
[US: ˈrek.tæŋ.ɡl̩]

rechthoeksubstantief
{m}

right angle [right angles] (angle of 90 degrees)
noun
[UK: raɪt ˈæŋ.ɡl̩]
[US: ˈraɪt ˈæŋ.ɡl̩]

rechte hoeksubstantief

scalene triangle (triangle having each of its three sides of different lengths)
noun

ongelijkzijdige driehoeksubstantief

Sierpinski triangle (a fractal consisting of three copies of itself)
noun

driehoek van Sierpinskisubstantief
{m}

spangled kookaburra (Dacelo tyro)
noun
[UK: ˈspæŋ.ɡl̩d ˈkʊk.ə.bʌ.rə]
[US: ˈspæŋ.ɡl̩d ˈkʊk.ə.bʌ.rə]

aroekookaburrasubstantief

strangle [strangled, strangling, strangles] (to kill someone by strangulation)
verb
[UK: ˈstræŋ.ɡl̩]
[US: ˈstræŋ.ɡl̩]

worgenwerkwoord

wurgenwerkwoord

strangle [strangled, strangling, strangles] (to stifle or suppress)
verb
[UK: ˈstræŋ.ɡl̩]
[US: ˈstræŋ.ɡl̩]

onderdrukkenwerkwoord

stranglehold (grip or control so strong as to stifle or cut off)
noun
[UK: ˈstræŋɡl.həʊld]
[US: ˈstræŋɡlhoʊld]

verwurgingsubstantief
{f}

strangles (disease of horses)
noun
[UK: ˈstræŋ.ɡl̩z]
[US: ˈstræŋ.ɡl̩z]

droessubstantief
{m}

tangle [tangles] (tangled twisted mass)
noun
[UK: ˈtæŋ.ɡl̩]
[US: ˈtæŋ.ɡl̩]

wirwarsubstantief
{m}

tangle [tangled, tangling, tangles] (to catch and hold)
verb
[UK: ˈtæŋ.ɡl̩]
[US: ˈtæŋ.ɡl̩]

verstrikkenwerkwoord

tangle [tangled, tangling, tangles] verb
[UK: ˈtæŋ.ɡl̩]
[US: ˈtæŋ.ɡl̩]

complicerenwerkwoord

12