English-Dutch dictionary »

ally meaning in Dutch

EnglishDutch
formally (in a formal manner)
adverb
[UK: ˈfɔːm.l̩.i]
[US: ˈfɔːrm.l̩.i]

formeelbijwoord

generally (as a rule; usually)
adverb
[UK: ˈdʒen.r̩əl.i]
[US: ˈdʒen.r̩əl.i]

in het algemeenbijwoord

geographically (in a geographical manner)
adverb
[UK: ˌdʒɪə.ˈɡræ.fɪk.l̩i]
[US: ˌdʒiə.ˈɡræ.fɪk.ə.li]

geografischbijwoord

gradually (in gradual manner)
adverb
[UK: ˈɡræ.dʒʊə.li]
[US: ˈɡræ.dʒuːə.li]

allengsbijwoord

gaandewegbijwoord

geleidelijkbijwoord

langzamerhandbijwoord

hypothetically (in a hypothetical way)
adverb
[UK: ˌhaɪ.pə.ˈθe.tɪk.l̩i]
[US: ˌhaɪ.pə.ˈθe.tɪk.l̩i]

hypothetischbijwoord

illegally (in a manner contrary to the law)
adverb
[UK: ɪ.ˈliː.ɡə.li]
[US: ˌɪ.ˈliː.ɡə.li]

llegaalbijwoord

incidentally (without looking for something/somebody)
adverb
[UK: ˌɪn.sɪ.ˈden.tə.li]
[US: ˌɪn.sə.ˈden.tə.li]

toevalligerwijzebijwoord

informally (in an informal manner)
adverb
[UK: ɪn.ˈfɔː.mə.li]
[US: ˌɪn.ˈfɔːr.mə.li]

informeelbijwoord

initially (at the beginning)
adverb
[UK: ɪ.ˈnɪ.ʃə.li]
[US: ˌɪ.ˈnɪ.ʃə.li]

aanvankelijkbijwoord

intrinsically (in an intrinsic manner, internally, essentially)
adverb
[UK: ɪn.ˈtrɪn.sɪk.l̩i]
[US: ˌɪn.ˈtrɪn.sɪk.ə.li]

innerlijkbijwoord

intrinsiekbijwoord

wezenlijkbijwoord

ironically (In an ironic manner)
adverb
[UK: aɪ.ˈrɒ.nɪk.l̩i]
[US: aɪ.ˈrɑː.nɪk.l̩i]

ironischbijwoord

laconically (in a terse manner)
adverb
[UK: ləˈk.ɒ.nɪk.l̩i]
[US: ləˈk.ɒ.nɪk.l̩i]

laconiekbijwoord

literally (not metaphorically)
adverb
[UK: ˈlɪ.tə.rə.li]
[US: ˈlɪ.tə.rə.li]

letterlijkbijwoord

manually (by hand)
adverb
[UK: ˈmæ.njʊə.li]
[US: ˈmæ.njuːə.li]

handmatigbijwoord

manueelbijwoord

met de handbijwoord

mentally ill (having psychological disorder)
adjective
[UK: ˈmen.tə.li ɪl]
[US: ˈmen.tə.li ˈɪl]

geestesziekbijvoeglijk naamwoord

gestoordbijvoeglijk naamwoord

morally bankrupt adjective

moreel bankroetbijvoeglijk naamwoord

mutually (in a shared manner; equally; affecting all parties the same way)
adverb
[UK: ˈmjuː.tʃʊə.li]
[US: ˈmjuː.tʃuːə.li]

onderlingbijwoord

mutually (in the same way, each to the other; reciprocally)
adverb
[UK: ˈmjuː.tʃʊə.li]
[US: ˈmjuː.tʃuːə.li]

wederzijdsbijwoord

naturally (in a natural manner)
adverb
[UK: ˈnæt.ʃrə.li]
[US: ˈnæ.tʃə.rə.li]

natuurlijkbijwoord

naturally (inherently or by nature)
adverb
[UK: ˈnæt.ʃrə.li]
[US: ˈnæ.tʃə.rə.li]

van naturebijwoord

naturally (surely)
adverb
[UK: ˈnæt.ʃrə.li]
[US: ˈnæ.tʃə.rə.li]

tuurlijkbijwoord

uiteraardbijwoord

vanzelfsprekendbijwoord

normally (in the expected or customary manner)
adverb
[UK: ˈnɔː.mə.li]
[US: ˈnɔːr.mə.li]

gewoonbijwoord

normally (under normal conditions or circumstances; usually; most of the time)
adverb
[UK: ˈnɔː.mə.li]
[US: ˈnɔːr.mə.li]

normaalbijwoord

normaal gesprokenbijwoord

normaal gezienbijwoord

normalerwijzebijwoord

normaliterbijwoord

occasionally (from time to time; now and then; once in a while; at infrequent intervals)
adverb
[UK: əˈk.eɪ.ʒə.nə.li]
[US: əˈk.eɪ.ʒə.nə.li]

af en toebijwoord

nu en danbijwoord

somsbijwoord

123