Engels-Nederlands woordenboek »

pest betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
pest [pests] (annoying person)
noun
[UK: pest]
[US: ˈpest]

lastpaksubstantief
{n}

pest [pests] (plague)
noun
[UK: pest]
[US: ˈpest]

pestsubstantief

plaagsubstantief

pest control (regulation or management of another species defined as a pest)
noun
[UK: pest kən.ˈtrəʊl]
[US: ˈpest kənˈtroʊl]

ongediertebestrijdingsubstantief
{f}

pester [pestered, pestering, pesters] (to annoy persistently)
verb
[UK: ˈpe.stə(r)]
[US: ˈpe.stər]

pestenwerkwoord

pesterer (one who pesters)
noun

pestersubstantief
{m}

pestkopsubstantief
{m}

pesthole (place where a pest is present or likely)
noun
[UK: ˈpest.həʊl]
[US: ˈpest.həʊl]

pesthaardsubstantief

pestholsubstantief
{m}

pesticide [pesticides] (substance used to kill or repress the activities of pests)
noun
[UK: ˈpe.stɪ.saɪd]
[US: ˈpe.stə.ˌsaɪd]

pesticidesubstantief
{n}

verdelgingsmiddelsubstantief
{n}

pestle [pestles] (instrument used with a mortar to grind things)
noun
[UK: ˈpes.l̩]
[US: ˈpes.l̩]

stampersubstantief

pesto (an Italian sauce especially for pasta)
noun

pestosubstantief
{m}

anapest [anapests] (metrical foot)
noun

anapestsubstantief
{m}

Budapest (the capital city of Hungary)
proper noun
[UK: ˈbjuː.də.pest]
[US: ˈbuː.də.ˌpest]

Boedapesteigennam
{n}

Budapestian (native or inhabitant of Budapest)
noun

Boedapestersubstantief
{m}

Boedapestsesubstantief
{f}

Budapestian (of, from or pertaining to Budapest)
adjective

Boedapesterbijvoeglijk naamwoord

Boedapestsbijvoeglijk naamwoord

cheap [cheaper, cheapest] (frugal, stingy)
adjective
[UK: tʃiːp]
[US: ˈtʃiːp]

gierigbijvoeglijk naamwoord

cheap [cheaper, cheapest] (low and/or reduced in price)
adjective
[UK: tʃiːp]
[US: ˈtʃiːp]

afgeprijsdbijvoeglijk naamwoord

betaalbaarbijvoeglijk naamwoord

goedkoopbijvoeglijk naamwoord

in aanbiedingbijvoeglijk naamwoord

onduurbijvoeglijk naamwoord

cheap [cheaper, cheapest] (of little worth)
adjective
[UK: tʃiːp]
[US: ˈtʃiːp]

schamelbijvoeglijk naamwoord

waardeloosbijvoeglijk naamwoord

cheap [cheaper, cheapest] (of poor quality)
adjective
[UK: tʃiːp]
[US: ˈtʃiːp]

laagwaardigbijvoeglijk naamwoord

ordinairbijvoeglijk naamwoord

damp [damper, dampest] (Being in a state between dry and wet)
adjective
[UK: dæmp]
[US: ˈdæmp]

klambijvoeglijk naamwoord

deep [deeper, deepest] (having its bottom far down)
adjective
[UK: diːp]
[US: ˈdiːp]

diepbijvoeglijk naamwoord

deep [deeper, deepest] (of a color, dark and highly saturated)
adjective
[UK: diːp]
[US: ˈdiːp]

donkerbijvoeglijk naamwoord

deep [deeper, deepest] (of a sound or voice, low in pitch)
adjective
[UK: diːp]
[US: ˈdiːp]

zwaarbijvoeglijk naamwoord

deep [deeper, deepest] (profound)
adjective
[UK: diːp]
[US: ˈdiːp]

diepgaandbijvoeglijk naamwoord

deep [deeper, deepest] (thick in a vertical direction)
adjective
[UK: diːp]
[US: ˈdiːp]

dikbijvoeglijk naamwoord

deep [deeper, deepest] adjective
[UK: diːp]
[US: ˈdiːp]

diep; diepbijvoeglijk naamwoord

intempestivity (unseasonability; untimeliness)
noun

intempestiviteitsubstantief

mortar and pestle (device used for crushing and grinding ingredients into a fine paste or powder)
noun

vijzelsubstantief
{m}

overripe [overriper, overripest] (excessively ripe; spoiled; gone bad)
adjective
[UK: ˌəʊv.ə.ˈraɪp]
[US: ˌoʊv.ə.ˈraɪp]

overrijpbijvoeglijk naamwoord

rinderpest (disease)
noun
[UK: ˈrɪn.də.pest]
[US: ˈrɪn.də.pest]

runderpestsubstantief
{f}

12