Engels-Nederlands woordenboek »

final betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
final (last; ultimate)
adjective
[UK: ˈfaɪn.l̩]
[US: ˈfaɪn.l̩]

definitiefbijvoeglijk naamwoord

finaalbijvoeglijk naamwoord

laatstebijvoeglijk naamwoord

ultiembijvoeglijk naamwoord

final [finals] (sports: last round in a contest)
noun
[UK: ˈfaɪn.l̩]
[US: ˈfaɪn.l̩]

eindrondesubstantief

finalesubstantief
{f}

final [finals] (test or examination given at the end of a term or class)
noun
[UK: ˈfaɪn.l̩]
[US: ˈfaɪn.l̩]

eindexamensubstantief
{n}

final examination (a test)
noun
[UK: ˈfaɪn.l̩ ɪɡ.ˌzæ.mɪ.ˈneɪʃ.n̩]
[US: ˈfaɪn.l̩ ɪg.ˌzæ.mə.ˈneɪʃ.n̩]

eindexamensubstantief
{n}

final obstruent devoicing (language feature)
noun

verscherpingsubstantief
{f}

finale [finales] (grand end of something, especially a show or a piece of music)
noun
[UK: fɪ.ˈnɑː.li]
[US: fə.ˈnæ.li]

finalesubstantief
{m} {f}

finalist [finalists] (participant in final)
noun
[UK: ˈfaɪ.nə.lɪst]
[US: ˈfaɪ.nə.ləst]

finalistsubstantief

finally (lastly)
adverb
[UK: ˈfaɪ.nə.li]
[US: ˈfaɪ.nə.li]

ten slottebijwoord

finally (ultimately)
adverb
[UK: ˈfaɪ.nə.li]
[US: ˈfaɪ.nə.li]

uiteindelijkbijwoord

finals (contest that narrows a field of contestants)
noun
[UK: ˈfaɪn.l̩z]
[US: ˈfaɪn.l̩z]

finalesubstantief
{f}

quarterfinal (competition in a tournament whose winners go on to play in the two semifinals)
noun
[UK: ˌkwɔː.tə.ˈfaɪn.l̩]
[US: ˌkwɔːr.tər.ˈfaɪn.l̩]

kwartfinalesubstantief

season finale noun

seizoensfinalesubstantief

semifinal [semifinals] (competition)
noun
[UK: ˌse.mɪ.ˈfaɪn.l̩]
[US: ˌse.mi.ˈfaɪn.l̩]

halve finalesubstantief

series finale (the final episode of a television series)
noun

reeks conclusiesubstantief