Engels-Nederlands woordenboek »

nam betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
NAM (Non-Aligned Movement)
proper noun
[UK: ˈnæm]
[US: ˈnæm]

Beweging van Niet-Gebonden Landeneigennam

name after (to give someone the same name)
verb
[UK: ˈneɪm ˈɑːf.tə(r) ˈsʌm.bə.di]
[US: ˈneɪm ˈæf.tər ˈsʌm.ˌbɑː.di]

noemen naarwerkwoord

vernoemen naarwerkwoord

name-calling (abusive or insulting language)
noun
[UK: ˈneɪm ˈkɔːl.ɪŋ]
[US: ˈneɪm ˈkɒl.ɪŋ]

gescheldsubstantief
{n}

name day (feast day of a saint)
noun
[UK: ˈneɪm deɪ]
[US: ˈneɪm ˈdeɪ]

naamdagsubstantief
{m} {f}

named (having a name)
adjective
[UK: ˈneɪmd]
[US: ˈneɪmd]

genaamdbijvoeglijk naamwoord

nameless (having no name)
adjective
[UK: ˈneɪm.ləs]
[US: ˈneɪm.ləs]

naamloosbijvoeglijk naamwoord

namely (specifically)
adverb
[UK: ˈneɪm.li]
[US: ˈneɪm.li]

namelijkbijwoord

nameplate [nameplates] (A plate or plaque inscribed with a name)
noun
[UK: ˈneɪm.pleɪt]
[US: ˈneɪm.pleɪt]

naambordsubstantief
{n}

namesake [namesakes] (person with the same name as another)
noun
[UK: ˈneɪm.seɪk]
[US: ˈneɪm.seɪk]

naamgenootsubstantief
{m} {f}

namespace (conceptual space)
noun

naamruimtesubstantief

Namibia (Republic of Namibia)
proper noun
[UK: nə.ˈmɪb.iə]
[US: nə.ˈmɪb.iə]

Namibiëeigennam
{n}

Namibian (a person from Namibia or of Namibian descent)
noun
[UK: nə.ˈmɪb.iən]
[US: nə.ˈmɪb.iən]

Namibischesubstantief
{f}

Namibiërsubstantief
{m}

Namibian (of, from, or pertaining to Namibia)
adjective
[UK: nə.ˈmɪb.iən]
[US: nə.ˈmɪb.iən]

Namibischbijvoeglijk naamwoord

naming convention (collection of rules for names)
noun

naamgevingsconventiesubstantief

Namur (province)
proper noun
[UK: nˈamə]
[US: nˈæmɚ]

Nameneigennam
{n}

aerodynamic adjective
[UK: ˌeə.rəʊ.daɪ.ˈnæ.mɪk]
[US: ˌeəro.ʊ.daɪ.ˈnæ.mɪk]

aerodynamischbijvoeglijk naamwoord

aerodynamical (aerodynamic)
adjective
[UK: ˈeə.rəʊ.daɪ.ˈnæ.mɪkəl]
[US: ˈeə.rəʊ.daɪ.ˈnæ.mɪkəl]

aerodynamischbijvoeglijk naamwoord

aerodynamics [aerodynamics] (The science of the dynamics of bodies moving relative to gases)
noun
[UK: ˌeə.rəʊ.daɪ.ˈnæ.mɪks]
[US: ˌeəro.ʊ.daɪ.ˈnæ.mɪks]

aerodynamicasubstantief
{f}

luchtstromingsleersubstantief
{f}

anamnesis [anamneses] (medical history of a patient)
noun
[UK: ˌæ.næm.ˈniː.sɪs]
[US: æ.næm.ˈniː.sɪs]

anamnesesubstantief

baptismal name (name given at christening)
noun

doopnaamsubstantief
{m}

bename (to give a name, call)
verb
[UK: bˈeneɪm]
[US: bˈeneɪm]

benamenwerkwoord

benoemenwerkwoord

namenwerkwoord

vernoemenwerkwoord

biodynamic (Relating to agriculture according to Anthroposophic precepts)
adjective

biologisch-dynamischbijvoeglijk naamwoord

boy's name (name given to a male)
noun

jongensnaamsubstantief

call names (to insult somebody childishly)
verb
[UK: kɔːl ˈneɪmz]
[US: ˈkɒl ˈneɪmz]

scheldenwerkwoord

calling name (name by which a person is identified in conversation)
noun

roepnaamsubstantief

Christian name (first name at Christian baptism)
noun
[UK: ˈkrɪs.tʃən ˈneɪm]
[US: ˈkrɪs.tʃən ˈneɪm]

doopnaamsubstantief
{m}

cinnamic acid [cinnamic acids] (aromatic carboxylic acid obtained from cinnamon)
noun
[UK: sɪnˈamɪk ˈasɪd]
[US: sɪnˈæmɪk ˈæsɪd]

kaneelzuursubstantief

cinnamon [cinnamons] (Cinnamomum verum)
noun
[UK: ˈsɪ.nə.mən]
[US: ˈsɪ.nə.mən]

kaneelboomsubstantief
{m}

cinnamon (color)
adjective
[UK: ˈsɪ.nə.mən]
[US: ˈsɪ.nə.mən]

kaneelkleurigbijvoeglijk naamwoord

cinnamon [cinnamons] (colour)
noun
[UK: ˈsɪ.nə.mən]
[US: ˈsɪ.nə.mən]

kaneelkleursubstantief
{f}

cinnamon (flavor)
adjective
[UK: ˈsɪ.nə.mən]
[US: ˈsɪ.nə.mən]

kaneelachtigbijvoeglijk naamwoord

met kaneelsmaakbijvoeglijk naamwoord

cinnamon [cinnamons] (spice)
noun
[UK: ˈsɪ.nə.mən]
[US: ˈsɪ.nə.mən]

kaneelsubstantief
{n}

cinnamon-breasted tit (Melaniparus pallidiventris)
noun

bleekbuikmeessubstantief

12