Engels-Nederlands woordenboek »

ailing betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
ailing (sick)
adjective
[UK: ˈeɪl.ɪŋ]
[US: ˈeɪl.ɪŋ]

ziekbijvoeglijk naamwoord

ail [ailed, ailing, ails] (to be ill)
verb
[UK: eɪl]
[US: ˈeɪl]

iets mankerenwerkwoord

sukkelenwerkwoord

ziek zijnwerkwoord

ail [ailed, ailing, ails] (to cause to suffer)
verb
[UK: eɪl]
[US: ˈeɪl]

mankerenwerkwoord

schelenwerkwoord

avail [availed, availing, avails] (to be of service to)
verb
[UK: ə.ˈveɪl]
[US: ə.ˈveɪl]

dienenwerkwoord

avail [availed, availing, avails] (to be of use (intransitive))
verb
[UK: ə.ˈveɪl]
[US: ə.ˈveɪl]

batenwerkwoord

avail [availed, availing, avails] (to promote; to assist)
verb
[UK: ə.ˈveɪl]
[US: ə.ˈveɪl]

bevorderenwerkwoord

avail [availed, availing, avails] (to turn to the advantage of)
verb
[UK: ə.ˈveɪl]
[US: ə.ˈveɪl]

grijpenwerkwoord

profiterenwerkwoord

bewail [bewailed, bewailing, bewails] (to wail over)
verb
[UK: bɪ.ˈweɪl]
[US: bi.ˈweɪl]

betreurenwerkwoord

blackmail [blackmailed, blackmailing, blackmails] (to extort money)
verb
[UK: ˈblæk.meɪl]
[US: ˈblæk.ˌmel]

chanterenwerkwoord

curtail [curtailed, curtailing, curtails] (cut short an animal's tail)
verb
[UK: kɜː.ˈteɪl]
[US: kər.ˈteɪl]

beknottenwerkwoord

bekortenwerkwoord

inkortenwerkwoord

knottenwerkwoord

kortwiekenwerkwoord

verkortenwerkwoord

curtail [curtailed, curtailing, curtails] (limit or restrict)
verb
[UK: kɜː.ˈteɪl]
[US: kər.ˈteɪl]

beperkenwerkwoord

kort houdenwerkwoord

derail [derailed, derailing, derails] (to come off the tracks)
verb
[UK: dɪ.ˈreɪl]
[US: dɪ.ˈreɪl]

ontsporenwerkwoord

detail [detailed, detailing, details] (to explain in detail)
verb
[UK: ˈdiː.teɪl]
[US: də.ˈteɪl]

detaillerenwerkwoord

gedetailleerd beschrijvenwerkwoord

gedetailleerd uitleggenwerkwoord

detail [detailed, detailing, details] (US: to clean carefully (particularly a car))
verb
[UK: ˈdiː.teɪl]
[US: də.ˈteɪl]

uitgebreid schoonmakenwerkwoord

entail [entailed, entailing, entails] (to imply or require)
verb
[UK: ɪn.ˈteɪl]
[US: en.ˈteɪl]

verlangenwerkwoord

fail [failed, failing, fails] (be negligent)
verb
[UK: feɪl]
[US: ˈfeɪl]

negerenwerkwoord

fail [failed, failing, fails] (be unsuccessful)
verb
[UK: feɪl]
[US: ˈfeɪl]

falenwerkwoord

mislukkenwerkwoord

fail [failed, failing, fails] (cause to fail)
verb
[UK: feɪl]
[US: ˈfeɪl]

buizenwerkwoord

fail [failed, failing, fails] (cease to operate)
verb
[UK: feɪl]
[US: ˈfeɪl]

mankerenwerkwoord

flail [flailed, flailing, flails] (to thresh)
verb
[UK: fleɪl]
[US: ˈfleɪl]

dorsenwerkwoord

hail [hailed, hailing, hails] (to fall from the sky, of hail)
verb
[UK: heɪl]
[US: ˈheɪl]

hagelenwerkwoord

hail [hailed, hailing, hails] (to greet)
verb
[UK: heɪl]
[US: ˈheɪl]

begroetenwerkwoord

mailing list (collection of names and addresses)
noun
[UK: ˈmeɪl.ɪŋ lɪst]
[US: ˈmeɪl.ɪŋ ˈlɪst]

adressenlijstsubstantief
{m} {f}

nieuwslijstsubstantief
{m} {f}

nail [nailed, nailing, nails] (accomplish something completely and successfully)
verb
[UK: neɪl]
[US: ˈneɪl]

slagen voorwerkwoord

voor elkaar krijgenwerkwoord

nail [nailed, nailing, nails] (catch)
verb
[UK: neɪl]
[US: ˈneɪl]

vastpinnenwerkwoord

12