Dutch-German dictionary »

recht meaning in German

DutchGerman
rechtstreeks bijwoord

direktAdverb

geradeswegsAdverb

rechtszaal o

das Gericht [des Gericht(e)s; die Gerichte]Substantiv

rechtvaardig bijvoeglijk naamwoord

billig [billiger; am billigsten]Adjektiv

gerechtAdjektiv

rechtvaardigheid substantief

die Gerechtigkeit [der Gerechtigkeit; die Gerechtigkeiten]Substantiv

die Justiz [der Justiz; —]Substantiv

rechtzinnig bijvoeglijk naamwoord

orthodox [orthodoxer; am orthodoxesten]Adjektiv

rechtgläubigAdjektiv

strenggläubig [strenggläubiger; am strenggläubigsten]Phrase

rechtzinnigheid substantief

die Orthodoxie [der Orthodoxie; die Orthodoxien]Substantiv

die Rechtgläubigkeit [der Rechtgläubigkeit; die Rechtgläubigkeiten]Substantiv

die Strenggläubigkeit [der Strenggläubigkeit; —]Substantiv

aanderechterkant

rechts

aanderechterzijde

rechts

averechts bijvoeglijk naamwoord

inversAdjektiv

umgekehrtAdjektiv

berechten v

beurteilen [beurteilte; hat beurteilt]Verb

richten [richtete; hat gerichtet] (an +AKK)Verb

urteilen [urteilte; hat geurteilt] (über +AKK)Verb

eiergerecht o

die Omelette [der Omelette; die Omeletten]Substantiv

das Rührei [des Rühreis, des Rühreies; die Rühreier]Substantiv

gerecht substantief

die Jury [der Jury; die Jurys]Substantiv

die Speise [der Speise; die Speisen]Substantiv

gerecht o

das Gericht [des Gericht(e)s; die Gerichte]Substantiv

das Tribunal [des Tribunals; die Tribunale]Substantiv

gerechtelijk bijvoeglijk naamwoord

gerichtlichAdjektiv

gerechtigheid substantief

die Gerechtigkeit [der Gerechtigkeit; die Gerechtigkeiten]Substantiv

die Justiz [der Justiz; —]Substantiv

gerechtsgebouw o

das Tribunal [des Tribunals; die Tribunale]Substantiv

gerechtszaak o

das ProzeßSubstantiv

hetrechthebben v

dürfen [darf; durfte; hat gedurft]Verb

kantonrechter m

der Amtsrichter [des Amtsrichters; die Amtsrichter]Substantiv

kopijrecht o

das Verlagsrecht [des Verlagsrechtes|Verlagsrechts; die Verlagsrechte]Substantiv

loodrecht bijvoeglijk naamwoord

perpendikulär

rechtwinkligAdjektiv

senkrecht [senkrechter; am senkrechtesten]Adjektiv

vertikalAdjektiv

nagerecht m

der Nachtisch [des Nachtisches, des Nachtischs; die Nachtische]Substantiv

nagerecht o

das Dessert [des Desserts; die Desserts]Substantiv

123