German | Dutch |
---|---|
rechts | rechtsbijvoeglijk naamwoord |
das Recht [des Rechtes, des Rechts; die Rechte] Substantiv | |
rechtschaffen [rechtschaffner; am rechtschaffensten] Adjektiv | degelijkbijvoeglijk naamwoord eerlijkbijvoeglijk naamwoord eerzaambijvoeglijk naamwoord fatsoenlijkbijvoeglijk naamwoord netbijvoeglijk naamwoord |
die Rechtschreibung [der Rechtschreibung; die Rechtschreibungen] Substantiv | orthografiesubstantief schrijfwijzesubstantief spellingsubstantief |
Rechtsgelehrter | |
rechtsgültig Adjektiv | gangbaarbijvoeglijk naamwoord geldendbijvoeglijk naamwoord geldigbijvoeglijk naamwoord vigerendbijvoeglijk naamwoord |
herrlich [Komp.: herrlicher Sup.: am herrlichsten] (alte Rechtschreibung: am herrlichsten) Adjektiv | aangenaambijvoeglijk naamwoord beeldschoonbijvoeglijk naamwoord behaaglijkbijvoeglijk naamwoord genoeglijkbijvoeglijk naamwoord heerlijkbijvoeglijk naamwoord kostelijkbijvoeglijk naamwoord magnifiekbijvoeglijk naamwoord plezierigbijvoeglijk naamwoord prachtigbijvoeglijk naamwoord |
das Unrecht [des Unrechts; —] Substantiv | |
das Verlagsrecht [des Verlagsrechtes|Verlagsrechts; die Verlagsrechte] Substantiv | |
das Vorrecht [des Vorrechtes, des Vorrechts; die Vorrechte] Substantiv |