recht meaning in German

Dutch	German
recht	gerad Steuerabgabe
recht substantief	die Abgabe [der Abgabe; die Abgaben]Substantiv die Befugnis [der Befugnis; die Befugnisse]Substantiv das Steuer [des Steuers; die Steuer]Substantiv
recht bijvoeglijk naamwoord	aufrecht [aufrechter; am aufrechtesten]Adjektiv gradlinigAdjektiv recht [rechter; am rechtesten]Adjektiv rechtwinkligAdjektiv unmittelbar [unmittelbarer; am unmittelbarsten]Adjektiv zutreffend [zutreffender; am zutreffendsten]Adjektiv
recht bijwoord	direktAdverb richtig [richtiger; am richtigsten]Adjektiv
recht o	das Recht [des Rechtes, des Rechts; die Rechte]Substantiv
rechtbank substantief	die Jury [der Jury; die Jurys]Substantiv
rechtbank o	das Tribunal [des Tribunals; die Tribunale]Substantiv
rechter m	der Richter [des Richters; die Richter]Substantiv
rechter-	rechter
rechterkant o	das Steuerbord [des Steuerbords, des Steuerbordes; die Steuerborde]Substantiv
rechterzijde o	das Steuerbord [des Steuerbords, des Steuerbordes; die Steuerborde]Substantiv
rechthoek o	das Rechteck [des Rechtecks, des Rechteckes; die Rechtecke]Substantiv
rechthoekig bijvoeglijk naamwoord	rechtwinkligAdjektiv
rechtmatig bijvoeglijk naamwoord	berechtigt [berechtigter; am berechtigtsten]Adjektiv mit Recht
rechtop bijvoeglijk naamwoord	aufrecht [aufrechter; am aufrechtesten]Adjektiv
rechtop bijwoord	direktAdverb geradeAdverb geradeausPhrase geradeswegsAdverb geradezuAdverb
rechtopstaand bijvoeglijk naamwoord	senkrecht [senkrechter; am senkrechtesten]Adjektiv struppig [struppiger; am struppigsten]Adjektiv vertikalAdjektiv
rechts bijvoeglijk naamwoord	rechter rechts
rechtsgeding o	das ProzeßSubstantiv
rechtstreeks	gerad
rechtstreeks bijvoeglijk naamwoord	aufrecht [aufrechter; am aufrechtesten]Adjektiv gradlinigAdjektiv unmittelbar [unmittelbarer; am unmittelbarsten]Adjektiv

12 >↑

recht meaning in German

Your history

Online dictionaries

Might be interested